ECLI:NL:GHARL:2016:5291

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
200.153.982
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging intentieovereenkomst zorgboerderij en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] B.V. en [appellant 2], tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een geschil over een intentieovereenkomst voor de gezamenlijke aankoop en herinrichting van een zorgboerderij. De partijen hebben op 27 januari 2012 een intentieovereenkomst gesloten, waarbij [appellant 2] en [geïntimeerde] zich verbonden om gezamenlijk een boerderij aan te kopen en deze om te vormen tot zorgboerderij. De financiering zou gelijkelijk verdeeld worden, maar na verloop van tijd ontstonden er meningsverschillen over de uitvoering van de overeenkomst en de financiering. Op 15 november 2012 heeft [appellant 2] voorgesteld dat [geïntimeerde] alleen verder zou gaan met het project, wat leidde tot een breuk in de onderhandelingen. [appellanten] vorderden betaling van gemaakte kosten en stelden dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd was verrijkt door gebruik te maken van hun inspanningen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] en dat de onderhandelingen niet ongeoorloofd waren afgebroken. De zaak werd verwezen naar de rol voor verdere uitlatingen over de ongerechtvaardigde verrijking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.153.982
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 243199)
arrest van 28 juni 2016
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , en
2
[appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
eisers,
hierna gezamenlijk: [appellanten] en afzonderlijk: [appellant 1] en [appellant 2] ,
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.A. Geuze.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 november 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van comparitie d.d. 11 mei 2016.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1 tot en met 2.13 van het vonnis van 8 januari 2014 (verder: het tussenvonnis).

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Deze zaak gaat over het volgende. [appellant 2] , indirect bestuurder en enig aandeelhouder van advies- en ingenieursbureau [appellant 1] , is op 27 januari 2012 met [geïntimeerde] , die (samen met zijn echtgenote) een zorgboerderij voor tewerkstelling van verstandelijk gehandicapten exploiteert, een schriftelijk vastgelegde intentieovereenkomst aangegaan tot gezamenlijke aankoop en herinrichting van een (tweede) boerderij tot zorgboerderij ( [object] ) voor de tewerkstelling en huisvesting van verstandelijk gehandicapten (onder wie destijds een zoon van [appellant 2] ), onder te brengen in een door hen op te richten vennootschap. In het voor de aankoop en de bouw van zorgappartementen benodigde vermogen van € 2,1 miljoen zou [appellant 2] met € 1,7 miljoen en [geïntimeerde] met € 400.000 bijdragen (artikel 3 leden 4 en 5); de zeggenschap binnen de op te richten vennootschap zou afhankelijk zijn van de mate waarin partijen bijdroegen in de financiering van de onderneming (artikel 2 lid 6) en partijen hebben zich jegens elkaar verbonden de financiering op termijn gelijkelijk te verdelen (artikel 3 lid 6). Eveneens op 27 januari 2012 heeft [geïntimeerde] (met zijn echtgenote) de binnen een jaar daarna af te nemen boerderij gekocht onder storting door [appellant 1] Beheer B.V. (verder: [appellant 1] Beheer) van een waarborgsom van € 157.500 onder de notaris.
Voor het project heeft [appellant 2] , al dan niet via [appellant 1] en tegen facturering c.q. betaling, een aantal onderzoeken uitgevoerd of laten uitvoeren op het gebied van verkeer, veiligheid, luchtkwaliteit, water, bodem, archeologie, milieu, in verband met de Flora en Faunawet, asbest alsmede werkzaamheden op het gebied van: landmeetkundig werk, ontwerpen, opstellen van een planpresentatie en een brochure/presentatieboek, onderhouden van contacten met de architect, opvragen van offertes, aanvragen van vergunningen, aanvraag en het voeren van een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan, intern en extern overleg met de gemeente en andere instanties, werkzaamheden van de accountant over de juridische, financiële en fiscale aspecten van de oprichting van de zorgboerderij en opstellen van concept overeenkomsten. [appellant 2] heeft praktisch wekelijks met [geïntimeerde] overleg gevoerd over de voortgang van het project. [appellant 2] heeft verder concepten aan [geïntimeerde] voorgelegd van een overeenkomst van commanditaire vennootschap, een akte van vennootschap onder firma, een overeenkomst van geldlening en een positieve en negatieve hypotheekverklaring, maar tot een nadere overeenkomst is het wegens verschillen van inzicht niet gekomen. Na verloop van tijd bleek dat [geïntimeerde] zich niet zonder medewerking van [appellant 2] in staat achtte om zijn bedrag van € 400.000 in te brengen. Nadat [geïntimeerde] op enig moment had laten vallen dat hij voor de aangekochte boerderij een alternatieve financiering zocht, heeft [appellant 2] , aldus de eensluidende verklaring van partijen ter comparitie in hoger beroep, op een voortgangsbespreking van 15 november 2012 voor [geïntimeerde] onverwacht geopperd dat [geïntimeerde] alleen met het project zou verdergaan met een andere financier en dat [geïntimeerde] [appellant 2] de kosten zou vergoeden zoals gepresenteerd op het hem toen overhandigde kostenoverzicht ten bedrage van, naast de waarborgsom met rente, in totaal € 71.256,83 (producties 3 bij inleidende dagvaarding en 9 bij conclusie van antwoord), waarop [geïntimeerde] is vertrokken zonder een standpunt te uiten. Daarna hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd, zoals onder meer weergegeven in rov. 2.6 tot en met 2.11 en 2.13 van het tussenvonnis. [geïntimeerde] heeft op 10 december 2012 de waarborgsom met daarover een rentebedrag van € 1.510,67 aan [appellant 1] Beheer betaald.
3.2
[appellanten] hebben veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot primair betaling van (voormelde hoofdsom van € 71.256,83 + verdere waarborgsom rente ad € 5.167,22 + hoofdsom rente ad € 502,11 + buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.788 =) € 78.714,16, subsidiair om het gebruik van de in de dagvaarding genoemde en alle overige onderzoeken, producten en resultaten die door [appellanten] zijn gerealiseerd en/of betaald, te staken en gestaakt te houden en deze niet aan derden te openbaren en/of althans het gebruik en profijt daarvan ongedaan te maken, zowel primair als subsidiair steeds met zijn veroordeling tot vergoeding van het positief contractsbelang, nader op te maken bij staat, alles vermeerderd met rente en kosten.
De hoofdsom van € 71.256,83 is als volgt opgebouwd:
aan derden betaalde bedragen: € 27.252,41
ingeschakelde tekenaar en ander personeel van [appellant 1] : € 12.389,42
door [appellanten] verrichte werkzaamheden
(190 uur tegen € 85 per uur): € 16.150,00
renteverlies en investeringsrisico ter zake van de voorgeschoten kosten
tot en met november 2012:
€ 4.087,86
totaal exclusief btw: € 59.879,69
19% btw:
€ 11.377,14
totaal inclusief btw: € 71.256,83.
3.3
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld (in rov. 4.1) dat [appellanten] de waarborgsom met rente niet kunnen terugvorderen, (in rov. 4.2 - 4.11) dat de gestelde toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] moest worden verworpen, (in rov. 4.13) dat de grondslag voor de vorderingen gevonden moest worden in een beëindigingsovereenkomst en dat partijen zich over deze en andere grondslagen nader konden uitlaten en (in rov. 4.14) dat er geen plaats was voor vergoeding van het positief contractsbelang.
In het eindvonnis van 16 april 2014 heeft de rechtbank geoordeeld (in rov. 2.2) niet bevoegd te zijn tot heroverweging, (in rov. 2.4) dat er geen sprake was van een financieringsvoorbehoud, (in rov. 2.8) dat er geen grondslag was om [appellanten] met elkaar te vereenzelvigen en ten slotte (in rov. 2.9 - 2.11) dat [appellanten] niet hebben geëxpliciteerd hoe de onderdelen van de schadevergoedingsvordering zijn onderbouwd, waarop de rechtbank al het gevorderde heeft afgewezen met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
4. De beoordeling van de grieven in het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.1
De grieven in het principaal appel leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. Onder de voorwaarde van gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring van het principaal appel heeft [geïntimeerde] in zijn incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd.
4.2
Volgens hun verklaringen ter comparitie in hoger beroep zijn partijen het erover eens dat zij niet op of (kort) na de bespreking van 15 november 2012 een (onvoorwaardelijke) beëindigingsovereenkomst hebben gesloten.
[appellanten] hebben wel aangevoerd dat partijen toen een beëindigingsovereenkomst hebben gesloten onder de, niet vervulde, opschortende voorwaarde van voldoening van de gemaakte kosten volgens het overhandigde en geaccepteerde overzicht, hetgeen [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist.
Naar het oordeel van het hof stuit dit standpunt echter af op de verklaring van [appellant 2] ter comparitie in hoger beroep dat [geïntimeerde] op 15 november 2012 niet heeft gereageerd op het hem overhandigde kostenoverzicht. Uit de latere correspondentie valt, zonder toelichting die ontbreekt, niet af te leiden dat een dergelijke voorwaarde zou zijn gesteld en dat [geïntimeerde] daarmee zou hebben ingestemd. Daarom kan hiervan niet worden uitgegaan.
Verder hebben [appellanten] nog een beroep gedaan op uitdrukkelijke en herhaalde toezeggingen van [geïntimeerde] die kosten te zullen vergoeden.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] in zijn e-mails van 21 en 24 november 2012 (productie 11 bij conclusie van antwoord en productie 2 bij inleidende dagvaarding) als zijn eerste reacties op de hem gepresenteerde kosten in eerste instantie naar voren gebracht dat hij geschrokken was van de omvang ervan en daarom (onder meer) heeft voorgesteld het bedrag om te zetten in een lening, en in tweede instantie dat hij in ruil voor een factuur met betrekking tot die kosten een goede overdracht en het hele dossier met alle gedane onderzoeken en gemaakte tekeningen en bestanden van [appellant 2] wenste te ontvangen, zodat hij, [geïntimeerde] , wel door kon gaan met het project. Van een ongeclausuleerde toezegging kan daarom niet worden uitgegaan.
4.3
Het voorgaande betekent dat nu eerst op de primaire grondslag moet worden onderzocht of [geïntimeerde] (toerekenbaar) is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit de intentieovereenkomst.
4.4
Blijkens de considerans strekte de intentieovereenkomst ertoe dat partijen [appellant 2] en [geïntimeerde] gezamenlijk een boerderij zouden aankopen om deze te herontwikkelen tot zorgboerderij en vervolgens te exploiteren, waartoe zij zo spoedig mogelijk een samenwerkingsovereenkomst zouden opstellen en/of een vennootschap zouden oprichten, waarvan zij de hoofdlijnen in de intentieovereenkomst hebben vastgelegd. Dat was hun bedoeling en daarop moesten zij naar redelijkheid en billijkheid hun inspanningen richten.
4.5
De intentieovereenkomst is op dezelfde datum gesloten als de aankoop van de boerderij, waarvan de koopakte echter alleen door [geïntimeerde] (met zijn echtgenote) is ondertekend en niet voor [appellant 2] . Hoewel artikel 1.1 van de intentieovereenkomst daarin voorzag, heeft [appellant 2] de koopovereenkomst nooit ondertekend. Voor zijn ondertekening stelde hij steeds nadere eisen waaraan de verkoper moest voldoen, maar intussen was [geïntimeerde] al aan de aankoop gebonden.
4.6
[appellant 2] heeft een commanditaire vennootschap (CV) voorgesteld (productie 3 bij conclusie van antwoord), waarin zijn zoon (partij Y) als commanditaire vennoot zou optreden en waarin blijkens artikel 5 lid 1 geen sprake meer was van de in de intentieovereenkomst voorziene investering door [appellant 2] van € 1,7 miljoen, maar van een investering van € 400.000 en een door de CV bij [appellant 1] Beheer te sluiten geldlening van € 800.000 tegen 5% rente tegen een hypotheek op de zorgboerderij, waarbij niet was voorzien in zekerheid voor de investering van € 400.000 door [geïntimeerde] . Ook de exploitatie van de zorgboerderij zou volgens artikel 7 van de voorgestelde CV-akte en artikel 6 lid 2 van de voorgestelde VOF-akte (productie 4 bij conclusie van antwoord) plaatsvinden door de vennoten gezamenlijk, terwijl artikel 5 van de intentieovereenkomst erin voorzag dat deze feitelijk volkomen bij [geïntimeerde] zou rusten. Verder bepaalde artikel 6 lid 3 van de voorgestelde VOF-akte dat [appellant 1] Beheer een doorslaggevend stemrecht zou bezitten en zelfstandig bevoegd was namens de vennootschap te handelen, te tekenen en bestuurshandelingen te verrichten zolang de vennootschap de schuld aan haar niet tot maximaal € 500.000 zou hebben afgelost. Ook werden in beide conceptakten niet de nadere afspraken voorgesteld en vastgelegd om, volgens artikel 3 lid 6 van de intentieovereenkomst, de financiering op termijn gelijkelijk te verdelen, hetgeen van belang was om ook de daaraan verbonden zeggenschap gelijkelijk te verdelen. In de artikelen 10 van de CV-akte en 8 van de VOF-akte zijn verschillende voorstellen tot winstverdeling opgenomen, waaromtrent partijen nog geen enkele afspraak hadden gemaakt en waarin [geïntimeerde] zich niet kon vinden.
Daartegenover wilde [geïntimeerde] niet dat [appellanten] de meerderheid van de zeggenschap zouden krijgen en wilde hij dat zijn dochter en schoonzoon, aan wie hij zijn aandeel te zijner tijd wenste over te dragen, reeds direct aandelen en ruime bevoegdheden zouden krijgen, dit in plaats van het voorgestelde artikel 17 van de VOF-akte.
Verder kregen partijen verschil van mening over de vraag of zij de verkoper [A] van de boerderij ter wille moesten zijn door de boerderij in september 2012, eerder dan verplicht, af te nemen, waartoe [geïntimeerde] wel bereid was, maar [appellant 2] niet.
Ten slotte was er nog het probleem van de financiering door [geïntimeerde] van het door hem te investeren bedrag van € 400.000, waarvoor [geïntimeerde] privé wel € 150.000 ter beschikking had, maar voor het meerdere was aangewezen op financiering, waarvoor echter de aangekochte boerderij niet kon worden ondergezet. Partijen bleken het er ter comparitie in hoger beroep namelijk over eens dat artikel 4 van de intentieovereenkomst over hypotheken geen betrekking heeft op verkrijging van externe financiering, maar uitsluitend op zekerheden voor partijen zelf voor de verstrekking van financiën ten behoeve van de samenwerking. Het eerdere beroep van [geïntimeerde] op dit artikel voor externe financiering van de door hem in te brengen € 400.000 gaat daarom niet op. Dit enkele aspect maakt hem echter naar redelijkheid en billijkheid nog niet als enige of bij uitstek verantwoordelijk voor het stuklopen van de onderhandelingen.
Op 9 oktober 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellant 2] schriftelijk de obstakels van de beoogde samenwerking weergegeven en een voorstel gedaan (productie 8 bij conclusie van antwoord), maar partijen hebben geen overeenstemming bereikt.
4.7
Al met al moet worden geconstateerd dat partijen zich over en weer naarstig hebben ingezet om hun samenwerking in goede banen te leiden maar dat zij in het onderhandelingsproces juist verder uit elkaar zijn geraakt, met name over financiering en zeggenschap, en er uiteindelijk niet in zijn geslaagd om hun intentieovereenkomst op hoofdlijnen te concretiseren in een overeenkomst van samenwerking c.q. vennootschap. Zij hebben wekelijks de voortgang besproken, maar in het najaar van 2012 raakte de rek eruit en kwam [geïntimeerde] steeds meer in een dwangpositie door de snel naderende uiterste transportdatum van 27 januari 2013, waarvoor [appellant 2] niet maar [geïntimeerde] wel getekend had en extern aansprakelijk was, terwijl hij de koopprijs (van ongeveer € 1,6 miljoen) nog niet rond had. Deze dwangpositie werkte vanzelfsprekend door in de verhouding tussen partijen. In dit licht is niet onbegrijpelijk noch aan een van partijen als tekortkoming of onrechtmatigheid te wijten dat hun samenwerking op de bespreking van 15 november 2012 is geknapt. Anders dan [appellanten] aanvoeren, kan niet worden geoordeeld dat het [geïntimeerde] is geweest die de samenwerking heeft verbroken. Partijen hadden elkaar immers in de afgelopen periode over en weer argumenten gegeven om niet met elkaar verder te gaan en uiteindelijk is hun samenwerking afgesprongen, waarbij per saldo niet van wezenlijk belang is wie daartoe op 15 november 2012 het laatste zetje zou hebben gegeven. Van een (toerekenbare) tekortkoming is dan ook niet gebleken, ook niet in de zin van artikel 6 van de intentieovereenkomst. Partijen gingen daarvan trouwens zelf destijds ook niet uit.
4.8
Voor zover [appellanten] zich beroepen op ongeoorloofd afbreken van onderhandelingen geldt een “strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf” voor schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen, waarbij uitgangspunt is vrijheid om af te breken, tenzij dit op grond van totstandkomingsvertrouwen of in verband met de andere omstandigheden van het geval “onaanvaardbaar” zou zijn. De in rov. 4.6 - 4.7 weergegeven feiten en omstandigheden rechtvaardigen, ook wanneer deze worden bezien tegen de achtergrond van de intentieovereenkomst, niet het oordeel dat zich hier een geval voordoet van ongeoorloofd afbreken van de onderhandelingen.
4.9
Partijen hebben op 15 november 2012 gesproken en daarna geschreven over voortzetting van het project (inclusief het gehele dossier) door [geïntimeerde] tegen vergoeding door hem van de inmiddels door [appellant 2] gemaakte kosten, zodat tussen hen niet een positief contractsbelang maar nog slechts een kostenvergoeding aan de orde was. De latere ingebrekestelling van 20 december 2012 en ontbindingsverklaring van 9 april 2013 namens [appellant 2] (producties 5 en 6 bij inleidende dagvaarding) brengen daarin naar redelijkheid en billijkheid geen wijziging, omdat de ingebrekestelling niet reëel was gericht op voortzetting van de onderhandelingssituatie.
4.1
[appellanten] hebben zich erop beroepen dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en schadeplichtig is geworden door aan de haal te gaan met het project, hetgeen [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist.
Het hof oordeelt dit niet het geval aangezien partijen, toen zij uit elkaar gingen, er over en weer van uit gingen dat [geïntimeerde] het project alleen zou voortzetten, zij het dat zij het niet eens waren over de condities.
4.11
De grieven 2 tot en met 9 in het principaal appel slagen dus slechts voor zover zij de totstandkoming van een beëindigingsovereenkomst aanvechten, maar hebben verder geen resultaat. In het voorwaardelijk incidenteel appel slagen de grieven 1 en 2 en heeft [geïntimeerde] bij grief 3 geen belang meer.
4.12
Nu niet is gebleken van enige normschending door [geïntimeerde] , komt het beroep van [appellanten] op ongerechtvaardigde verrijking onder grief 10 in het principaal appel aan de orde. Daarbij treden [appellanten] enkel op voor zichzelf, niet ten behoeve van [appellant 1] Beheer, die de in hoger beroep overgelegde volmacht (productie III bij memorie van grieven) heeft beperkt tot incasso van door [geïntimeerde] verschuldigde rente ter zake van een ter beschikking gestelde waarborgsom (waarover hieronder meer). [appellanten] stellen dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt door gebruik te maken en/of te profiteren van de inspanningen, producten en betalingen die [appellanten] hebben gerealiseerd als een direct uitvloeisel van de gemaakte afspraken.
4.13
Voor schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is ingevolge artikel 6:212 lid 1 BW van belang of 1) [geïntimeerde] is verrijkt 2) ten koste van 3) een verarming van [appellant 2] en/of [appellant 1] , 4) dat deze verrijking ongerechtvaardigd is en 5) in hoeverre het redelijk is de schade van [appellanten] te vergoeden (tot maximaal het bedrag van de verrijking van [geïntimeerde] ).
Na het uiteengaan van partijen is [geïntimeerde] alleen verder gegaan met de herontwikkeling tot zorgboerderij die inmiddels is voltooid. [geïntimeerde] heeft echter gemotiveerd betwist dat hij op enige wijze gebruik heeft gemaakt van de eerste inspanningen, producten en betalingen van [appellanten] Daartegenover hebben [appellanten] er echter op gewezen dat [geïntimeerde] in ieder geval al heeft geprofiteerd van hun werkzaamheden tot wijziging van het bestemmingsplan en ter voorbereiding van een omgevingsvergunning.
Naar het oordeel van het hof hebben partijen deze kwestie in processueel opzicht onvoldoende uitgewerkt. Daarom zal de zaak naar de rol worden verwezen opdat partijen, eerst [appellanten] , bij akte nader zullen ingaan op alle vijf vereisten voor ongerechtvaardigde verrijking, waarbij met name van belang zal zijn of en zo ja in hoeverre [geïntimeerde] gebruikt heeft gemaakt van de inspanningen van [appellant 2] en/of [appellant 1] en daardoor is verrijkt, en of een dergelijke verrijking ongerechtvaardigd is.
4.14
Hierna zal het hof nog enkele restpunten bespreken.
De verdere waarborgsomrente tot en met 8 april 2013 ad € 5.167,22 en pro memorie daarna hebben [appellanten] , mede als vertegenwoordigers van [appellant 1] Beheer (zie productie III bij memorie van grieven), gebaseerd op contractuele renteschade van 5% vanaf de stortingsdatum 7 februari 2012 tot de terugbetaling op 10 december 2012 en wettelijke vertragingsrente sedertdien tot en met 8 april 2013 plus pro memorie.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] deze post terecht bestreden. Hoewel dit op hun weg lag, hebben [appellanten] geen grondslag aangevoerd waarom [geïntimeerde] de gestelde rentederving moet vergoeden, zodat ook niet valt in te zien waarom hij daarover wettelijke verzuimrente verschuldigd zou zijn.
Grief 1 in het principaal appel sorteert daarom uiteindelijk geen effect.
4.15
Grief 11 in het principaal appel omtrent het niet terugkomen van een bindende eindbeslissing behoeft vanwege het hoger beroep tegen de beslissingen in de onderliggende materie geen bespreking. Grief 12 in het principaal appel komt slechts op tegen een samenvatting die zelfstandige betekenis mist en behoeft daarom evenmin afzonderlijke bespreking.
4.16
Tegen de afwijzing van de in hoger beroep herhaalde vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.788, een zelfstandige, niet accessoire schadepost, hebben [appellanten] geen grief gericht, zodat deze vordering in hoger beroep niet meer aan de orde komt.

5.De slotsom

5.1
Er volgt een verwijzing naar de rol voor uitlating naar aanleiding van rov. 4.13.
5.2
Ter comparitie in hoger beroep hebben partijen ten overstaan van het hof onderhandeld over een schikking maar toen nog geen regeling kunnen treffen. Het hof geeft partijen in overweging om hun onderhandelingen mede op basis van dit arrest thans af te ronden en vervolgens doorhaling op de rol te vragen.
5.3
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 12 juli 2016 voor akte aan de zijde van [appellanten] aanleiding van rov. 4.13, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte mag verzoeken; zou [geïntimeerde] bij die gelegenheid nog stukken overleggen, dan zullen [appellanten] daarop nog mogen reageren;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.M. Croes en A.S. Gratama, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.