ECLI:NL:GHARL:2016:4700

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
200.160.439/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de curator bij verzet na faillissement na verstekvonnis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de curator om verzet in te stellen na een faillissement dat volgde op een verstekvonnis. De appellant, een klussenbedrijf, was in eerste aanleg door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de geïntimeerde, na een niet-nakoming van een aannemingsovereenkomst. Na het faillissement van de appellant heeft deze verzet ingesteld tegen het verstekvonnis, maar de rechtbank verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn vordering. Het hof oordeelde dat alleen de curator bevoegd was om verzet in te stellen, conform de vaste rechtspraak. Het hof bevestigde dat de oorspronkelijke vordering, die was beslist voordat het faillissement was uitgesproken, bindend was voor de boedel, tenzij de curator daartegen opkwam. De appellant's argumenten over tijdsdruk en de rol van de curator werden door het hof verworpen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.439/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/132538/HA ZA 14-48)
arrest van 14 juni 2016
in de zaak van
[appellant] , h.d.o.n. [klussenbedrijf]
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in verzet (oorspronkelijk gedaagde),
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. G.J. van Kammen, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerder in verzet (oorspronkelijk eiser),
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.C. Winter, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 20 maart 2013 (verstekvonnis), 26 februari 2014 en 6 augustus 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 november 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt:
“(…)
Primair
a.
te vernietigen het vonnis door de Rechtbank Noord-Nederland d.d. 6 augustus 2014 gewezen onder nummer C/17/132538 HA ZA 14-48 tussen appellant als opposant in conventie tevens zijnde eiser in reconventie en geopposeerde in conventie en verweerder in reconventie en de zaak terug te verwijzen naar de Rechtbank Leeuwarden om met inachtneming van de ontvankelijkheid van [appellant] de zaak te behandelen.
subsidiair
te vernietigen het vonnis door de Rechtbank Noord-Nederland d.d. 6 augustus 2014 gewezen onder nummer C/17/132538 HA ZA 14-48 tussen appellant als oppsant in conventie tevens zijnde eiser in reconventie en geopposeerde in conventie en verweerder in reconventie en de zaak terug te verwijzen naar de Rechtbank Leeuwarden met inachtneming het feit dat de curator verzocht dient te worden de zaak alsnog over te nemen.
Meer subsidiair
b. te vernietigen het vonnis door de Rechtbank Noord-Nederland d.d. 6 augustus 2014 gewezen onder nummer C/17/132538 HA ZA 14-48 tussen appellant als opppsant in conventie tevens zijnde eiser in reconventie en geopposeerde in conventie en verweerder in reconventie en de zaak terug te verwijzen naar de Rechtbank Leeuwarden om zaak aan te houden totdat het faillissement is beëindigd en partijen te verzoeken om na beëindiging fallissement aan te geven of ze wensen door te procederen of niet.
(…)”

3.De vaststaande feiten

3.1
Voor zover van belang staat als niet weersproken tussen partijen vast dat tussen hen in 2011 een aannemingsovereenkomst is gesloten waarbij [appellant] zich verbond tot het uitvoeren van werkzaamheden in de woning van [geïntimeerde] . Voorts staat vast dat [appellant] bij vonnis van 17 december 2013 in staat van faillissement is verklaard.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Op 25 januari 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland en heeft hij gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 38.287,32 aan schadevergoeding uit hoofde van niet nakoming en gedeeltelijke ontbinding van de onder 3.1 genoemde aannemingsovereenkomst, vermeerderd met rente en kosten.
4.2
Bij verstekvonnis d.d. 20 maart 2013 is [appellant] door de rechtbank veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 38.287,32, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening, alsmede de proceskosten ad € 1.513,82. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3
Bij dagvaarding van 15 januari 2014, derhalve na het uitspreken van het faillissement op 17 december 2013, heeft [appellant] van het vonnis van 20 maart 2013 verzet ingesteld. Hij heeft gevorderd om, samengevat, het verstekvonnis te vernietigen en de oorspronkelijke eis af te wijzen. Daarnaast heeft [appellant] een vordering in reconventie tot betaling van € 5.492,72 ingesteld.
4.4
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.De bespreking van de grieven

5.1
De twee grieven komen op tegen de beslissing van de rechtbank om [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering.
5.2
Aan de orde is de vraag welke gevolgen het na het verstekvonnis uitgesproken faillissement van [appellant] had op de vraag wie bevoegd was verzet in te stellen (de curator of [appellant] zelf of beiden).
5.3
Eerst is van belang vast te stellen wat de aard is van de oorspronkelijk door [geïntimeerde] tegen [appellant] ingestelde vordering. Deze strekt tot betaling door [appellant] van een bedrag van € 38.287,32 ten titel van schadevergoeding uit hoofde van niet nakoming en gedeeltelijke (buitengerechtelijke) ontbinding van de tussen partijen gesloten aannemingsovereenkomst. Aldus is sprake van een verifieerbare vordering als bedoeld in de artikelen 26 en 29 Fw.
5.4
Omtrent deze oorspronkelijke vordering is beslist voordat het faillissement is uitgesproken, te weten bij verstekvonnis van 20 maart 2013. Dit heeft tot gevolg dat alleen de curator bevoegd was hiertegen het rechtsmiddel van verzet in te stellen. Voor de rechtsmiddelen appel en cassatie is dat vaste rechtspraak, zie onder meer: HR 9 september 1994, ECLI:NL:HR:1994: ZC1440, Latham/Schaufele q.q. en The Mill Resort. In de arresten
HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0070, Wertenbroek q.q./Erven van Vlerken en HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8092, Dekker q.q./ van Schijndel is beslist dat het schorsingsregime van artikel 29 Fw. dan niet geldt.
5.5
Het hof ziet geen aanleiding ten aanzien van het rechtsmiddel verzet anders te oordelen. Het feit dat als gevolg van het instellen van verzet de lopende instantie wordt heropend (artikel 147 lid 1 Rv) en de oorspronkelijke procedure in materiële zin wordt voortgezet, is daartoe ontoereikend. Dit laat immers onverlet dat net als in geval van appel of cassatie er reeds een gerechtelijke uitspraak voorhanden is (het verstekvonnis) waarin omtrent de vordering is beslist en die ten aanzien van die vordering bindend is voor de boedel, tenzij de curator daartegen opkomt. Daarom was in het onderhavige geval alleen de curator bevoegd het verzet in te stellen. De door [appellant] gestelde tijdsdruk leidt het hof niet tot een ander oordeel. De termijn voor verzet bedraagt vier weken (artikel 143 Rv). Niet valt in te zien waarom die in het algemeen of in dit bijzondere geval te kort is voor de curator om verzet in te kunnen stellen. De gevolgen die [appellant] meent te kunnen verbinden aan de artikelen 23, 25 en 27 Fw. vinden geen steun in het recht. De door [appellant] gestelde (maar niet gestaafde) instemming door de curator met het instellen van het verzet door [appellant] is niet relevant. Het gaat er immers niet om of [appellant] de vordering betwist, maar of de curator en de schuldeisers dat doen. De stellingen van [appellant] dat de rechtbank contact met de curator had moeten opnemen dan wel de procedure geschorst had moeten houden totdat het faillissement is opgeheven, vinden eveneens geen steun in het recht.
5.6
[appellant] is derhalve terecht in het verzet niet-ontvankelijk verklaard en kon dan ook geen eis in reconventie instellen.
5.7
De grieven falen.

6.De slotsom

6.1
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (wat betreft het aan de zijde van [geïntimeerde] te liquideren salaris van de advocaat te begroten op 1 punt in tarief III).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
6 augustus 2014, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 308,- aan verschotten en € 1.158,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. B.J.H. Hofstee en mr. J.H. Kuiper en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
14 juni 2016.