In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van de curator om verzet in te stellen na een faillissement dat volgde op een verstekvonnis. De appellant, een klussenbedrijf, was in eerste aanleg door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de geïntimeerde, na een niet-nakoming van een aannemingsovereenkomst. Na het faillissement van de appellant heeft deze verzet ingesteld tegen het verstekvonnis, maar de rechtbank verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn vordering. Het hof oordeelde dat alleen de curator bevoegd was om verzet in te stellen, conform de vaste rechtspraak. Het hof bevestigde dat de oorspronkelijke vordering, die was beslist voordat het faillissement was uitgesproken, bindend was voor de boedel, tenzij de curator daartegen opkwam. De appellant's argumenten over tijdsdruk en de rol van de curator werden door het hof verworpen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep.