ECLI:NL:GHARL:2016:4088

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
15/01239 en 15/01240
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over motorrijtuigenbelasting en oldtimervrijstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland over de motorrijtuigenbelasting en de toepassing van de oldtimervrijstelling. Belanghebbende heeft op 27 februari 2014 en 14 april 2014 motorrijtuigenbelasting betaald voor twee voertuigen, maar heeft bezwaar gemaakt tegen deze betalingen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de bezwaren afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de vrijstellingen voor zijn voertuigen nog steeds van toepassing zijn, ondanks de wijziging van de wet per 1 januari 2014, die de voorwaarden voor de oldtimervrijstelling heeft aangescherpt. Het Hof oordeelt dat de vrijstellingen met de wetswijziging van rechtswege zijn vervallen en dat de belastingheffing niet in strijd is met het eigendomsrecht zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/01239 en 15/01240
uitspraakdatum:
18 mei 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 4 augustus 2015, nummers AWB 14/3674 en 14/4466, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratie Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft op 27 februari 2014 een bedrag van € 118 (eerste termijnbetaling) aan motorrijtuigenbelasting voldaan voor het motorrijtuig met het kenteken [YY-00-YY] .
1.2
Belanghebbende heeft tegen de betaling bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 22 april 2014 het bezwaar afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft op 14 april 2014 een bedrag van € 120 aan motorrijtuigenbelasting voldaan voor het motorrijtuig met het kenteken [00-YY-00] .
1.4
Belanghebbende heeft tegen de betaling bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 25 juni 2014 het bezwaar afgewezen.
1.5
Belanghebbende is tegen beide uitspraken tijdig in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij afzonderlijke uitspraken van 4 augustus 2015 ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank in één geschrift hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld door mr. [A] alsmede [B] en [C] namens de Inspecteur.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is blijkens een inschrijving in het kentekenregister vanaf 28 maart 1991 houder van een motorrijtuig van het merk en type Ford Granada 2.3 met kenteken [YY-00-YY] (hierna, waar nodig, ook aangeduid als Auto 1). De datum van eerste toelating is 17 mei 1983. Het kentekenbewijs deel 1 is afgegeven op 17 mei 1983. Auto 1 rijdt op LPG.
2.2
Belanghebbende is blijkens een inschrijving in het kentekenregister vanaf 10 maart 2012 tevens houder van een motorrijtuig van het merk en type Ford Granada 2000 L met kenteken [00-YY-00] (hierna, waar nodig, ook aangeduid als Auto 2). De datum van eerste toelating is 5 maart 1976. Het kentekenbewijs deel 1A is afgegeven op 12 mei 2011. Auto 2 rijdt op benzine. Voor deze auto heeft de Inspecteur aan belanghebbende een ‘Vrijstellingsbeschikking Motorrijtuigenbelasting Vrijstelling 25 jaar en ouder’ uitgereikt, gedagtekend 29 maart 2012. In deze beschikking is vermeld: “Met ingang van 10 maart 2012 verleen ik u daarom vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting”.
2.3
Beide auto’s waren op 31 december 2011 ten minste 25 jaar oud zodat belanghebbende, op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel b juncto het vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) in de tekst zoals die in 2013 luidde, voor de beide auto’s vrijstelling van motorrijtuigenbelasting heeft genoten.
2.4
Belanghebbende heeft in december 2013 in verband met het houden van de beide auto’s een informatiebrief van de Belastingdienst ontvangen, waarin is meegedeeld dat de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor oldtimers per 1 januari 2014 zal wijzigen en dat belanghebbende vanaf die datum weer motorijtuigenbelasting voor de auto’s zal moeten betalen.
2.5
Op 17 december 2013 heeft de Eerste Kamer van de Staten-Generaal ingestemd met een wijziging van de Wet MRB per 1 januari 2014 betreffende de vrijstelling voor oldtimers.
2.6
Het tarief van de motorrijtuigenbelasting bedraagt op 1 januari 2014 voor Auto 1 die op LPG rijdt, € 354 per tijdvak van drie maanden. Omdat belanghebbende automatisch betaalt is op 27 februari 2014 een derde van dit bedrag ofwel € 118 voor het tijdvak van 17 februari 2014 tot en met 16 mei 2014 van zijn rekening afgeschreven voor Auto 1.
2.7
Na ontvangst van de rekening motorrijtuigenbelasting van 29 maart 2014 heeft belanghebbende op 14 april 2014 een bedrag van € 120 aan motorrijtuigenbelasting betaald voor Auto 2 die op benzine rijdt. Op de rekening is – onder meer – vermeld:
“ Periode
2014
Als u het hiernaast vermelde bedrag aan belasting tijdig betaalt, is voor genoemd motorrijtuig de overgangsregeling voor oldtimers voor bovengenoemd jaar van toepassing. Het bedrag is een kwart van de regulier verschuldigde belasting.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende voor de auto’s recht heeft op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting. Het geschil spitst zich in hoger beroep – samengevat – toe op de volgende vragen:
3.1.1
Is in dit geval, bij belastingheffing na het vervallen van een vrijstelling, voldaan aan het grondwettelijke vereiste van belastingheffing bij of krachtens een wet in formele zin.
3.1.2
Zijn de vrijstellingen voor de auto’s op zodanige wijze verleend dat deze slechts kunnen worden ingetrokken bij beschikkingen die gebaseerd zijn op de wet.
3.1.3
Zijn vrijstellingen, die bij beschikking zijn verleend, aan te merken als een (zelfstandig) eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Is in dit geval de heffing van motorrijtuigenbelasting na het vervallen van de vrijstelling in strijd met artikel 1 EP.
3.1.4
Zijn de uitspraken op bezwaar gedaan in strijd met het motiveringsbeginsel en daarmee in strijd met het verdedigingsbeginsel omdat belanghebbende zich, bij een onvoldoende motivering, niet optimaal kan verweren.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend. Hij stelt – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het steeds de bedoeling van de wetgever is geweest de vrijstelling bij beschikking te verlenen en dat de vrijstelling blijft gelden voor alle tijdvakken na de verlening van de vrijstelling zolang de auto niet van houder wisselt. Het intrekken van de vrijstelling moet op één lijn worden gesteld met het heffen van belasting hetgeen, gelet op artikel 104 van de Grondwet, slechts bij wet in formele zin kan geschieden. Aan deze eis is niet voldaan omdat de Wet MRB niet voorziet in de intrekking van de onderhavige vrijstellingsbeschikkingen. Nu de vrijstellingen niet bij beschikkingen zijn ingetrokken, zijn zij ook in 2014 nog steeds geldig. De met ingang van 1 januari 2014 in artikel 72 van de Wet MRB gewijzigde leeftijdsgrens is derhalve niet relevant voor de onderhavige auto’s. Belanghebbende stelt voorts dat de verleende vrijstellingen moeten worden aangemerkt als eigendom in de zin van artikel 1 EP en dat het vervallen van de vrijstellingen en daarmee de heffing van motorrijtuigenbelasting strijdig is met dat artikel. Belanghebbende stelt tot slot dat hij door het niet naleven van het motiveringsbeginsel in zijn belangen is geschaad omdat hij zich niet effectief heeft kunnen verweren. Bij schending van dit beginsel kan de rechter bepalen dat het betaalde griffierecht aan hem wordt vergoed.
3.3
De Inspecteur stelt – eveneens samengevat en zakelijk weergegeven – dat de onderhavige vrijstellingen, naar de bedoeling van de wetgever, met ingang van 1 januari 2014 zijn komen te vervallen. Voor bepaalde auto’s, ouder dan 25 jaar doch jonger dan 40 jaar, is een overgangsregeling in de Wet MRB opgenomen. Na het vervallen van de vrijstellingen wordt de belasting weer geheven op grond van de Wet MRB. Een afzonderlijke wettelijke bepaling is daarvoor niet noodzakelijk. De heffing van motorrijtuigenbelasting is niet in strijd met artikel 1 EP. Schending van het motiveringsbeginsel leidt niet noodzakelijkerwijze tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar. De Inspecteur beroept zich op het Besluit proceskosten bestuursrecht en stelt dat hem niet is gebleken van beroepsmatig door een derde aan belanghebbende verleende rechtsbijstand.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur, tot teruggaaf van de door hem betaalde belasting en tot toekenning van een vergoeding van – in elk geval – het door hem betaalde griffierecht.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Het wettelijke stelsel
4.1
Op grond van artikel 1 van de Wet MRB wordt, voor zover hier van belang, onder de naam ‘motorrijtuigenbelasting’ een belasting geheven ter zake van het houden van een personenauto. De belasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 Wet MRB). Dat is, voor zover hier van belang, degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i van de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 7, eerste lid, van de Wet MRB).
4.2
Op grond van artikel 10 van de Wet MRB is het tijdvak waarover de belasting moet worden voldaan, drie maanden. De belasting moet op aangifte worden voldaan (artikel 14 Wet MRB), en moet, in afwijking van artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak of, onder voorwaarden, in maandelijkse termijnen (artikel 15, eerste en derde lid, van de Wet MRB). Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet MRB wordt de aanvraag om afgifte van een kentekenbewijs dan wel om wijziging van de tenaamstelling van het kentekenbewijs aangemerkt als het doen van aangifte. De aangifte geldt, zolang het motorrijtuig niet van houder wisselt, voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden.
4.3
De hoogte van de verschuldigde belasting is – onder meer – afhankelijk van de aard, de inrichting en de massa van het motorrijtuig, en – kort weergegeven – de brandstof. Voor in de Wet MRB genoemde motorrijtuigen kan, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling worden verleend.
4.4
Uit het hiervoor beschreven stelsel van de Wet MRB volgt dat het enkele geregistreerd staan in het kentekenregister als houder van een motorrijtuig leidt tot belastingplicht op grond van die wet en dat de belastingplicht eerst ophoudt als het houderschap van een motorrijtuig wordt beëindigd. De belastingschuld ontstaat per tijdvak en moet, behoudens betaling in maandelijkse termijnen, bij de aanvang van het tijdvak zijn betaald. Noch de bepaling dat de aangifte geldt voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden, noch het toezenden door de Inspecteur van rekeningen voor de betaling van de motorrijtuigenbelasting doet eraan af dat de belasting volgens de wet per tijdvak op aangifte moet worden voldaan.
4.5
De belastingschuld voor een tijdvak ontstaat in dit stelsel niet indien een vrijstelling van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat, indien een vrijstelling niet langer van toepassing is, het houderschap van een motorrijtuig leidt tot een belastingschuld met ingang van het eerste daarop volgende tijdvak op grond van de hiervoor beschreven wettelijke bepalingen. Een andere wettelijke bepaling is, anders dan belanghebbende meent, daarvoor niet nodig, evenmin als het doen van een nieuwe aangifte nadat de vrijstelling is vervallen. De motorrijtuigenbelasting is, na het intrekken of het vervallen van een vrijstelling, verschuldigd op grond van de bepalingen van de Wet MRB die voldoen aan het vereiste van artikel 104 van de Grondwet.
4.6
Anders dan belanghebbende, beantwoordt het Hof de eerste vraag derhalve in bevestigende zin.
De geldigheidsduur van de onderhavige vrijstelling en de beëindiging daarvan
4.7
Op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel b, in samenhang gelezen met het vierde lid, van de Wet MRB gold voor 2013 een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor auto’s van 25 jaar of ouder (hierna ook wel: de oldtimervrijstelling). Met ingang van 1 januari 2014 is de tekst van artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB gewijzigd en geldt de oldtimervrijstelling nog slechts voor auto’s die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen. Het vierde lid is komen te vervallen. In de artikelen 84a en 84b van de Wet MRB is per 1 januari 2014 voorzien in overgangsrecht voor personenauto’s die rijden op benzine en die vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen waarbij het tijdstip van eerste ingebruikneming nog geen 40 jaar geleden is. Het eerste lid van artikel 84a bepaalt dat het tijdvak voor de overgangsregeling een kalenderjaar is. Ingevolge artikel 84a, tweede lid, van de Wet MRB wordt de belasting op verzoek berekend op basis van het tarief over een tijdvak van drie maanden, toegepast over het kalenderjaar (kwarttarief) en bedraagt dit ten hoogste € 120. Het tarief kan op grond van artikel 84a, derde lid, van de Wet MRB – voor zover thans van belang – uitsluitend worden toegepast indien met het motorrijtuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt in de maanden januari, februari en december van hetzelfde tijdvak. Op grond van het vijfde lid van artikel 84a van de Wet MRB wordt de betaling van het over het tijdvak verschuldigde bedrag aan belasting, onder vermelding van het betalingskenmerk zoals aangegeven door de inspecteur, aangemerkt als het verzoek om toepassing van de overgangsregeling.
4.8
Op grond van artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het UBMRB) wordt – voor zover hier van belang – de oldtimervrijstelling verleend en – met ingang van 1 januari 2014 – het overgangsrecht toegepast, indien de vereiste ouderdom blijkt uit het kentekenregister.
4.9
Op grond van artikel 27, eerste en vijfde lid, van het UBMRB worden de aldaar genoemde vrijstellingen van motorrijtuigenbelasting op verzoek verleend bij beslissing van de inspecteur op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Indien niet langer aan de voorwaarden van de vrijstelling wordt voldaan trekt de inspecteur de vrijstelling in bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4.1
De oldtimervrijstelling voor personenauto’s als bedoeld in artikel 12 van het UBMRB wordt met ingang van 1 januari 2007 in artikel 27, eerste lid, van het UBMRB niet meer genoemd. In het Besluit van 19 december 2006 tot wijziging van enige fiscale Uitvoeringsbesluiten, Stb. 2006, 684, is de wijziging per 1 januari 2007 als volgt toegelicht:

Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994
Als onderdeel van het project Vereenvoudiging Vergunningen is ook voor de motorrijtuigenbelasting bezien of er vergunningen worden geëist die overbodig zijn geworden en om die reden kunnen worden afgeschaft of vereenvoudigd. Op een aantal punten bleek dit het geval te zijn. Het Uitvoeringsbesluit MRB wordt nu op die punten aangepast. Allereerst wordt de verzoekprocedure omgezet in een uit de wet voortvloeiende vrijstelling in situaties waarbij vanuit handhavingsperspectief een toetsing vooraf niet noodzakelijk is en weinig toevoegt. Dit betreft de vrijstelling voor personenauto’s, bestelauto’s en motorrijwielen ouder dan 25 jaar, (…).
Verder vervallen in het Uitvoeringsbesluit MRB drie artikelen waarin de voorwaarden voor enkele vrijstellingen worden uitgewerkt die ingevolge het Belastingplan 2007 zijn komen te vervallen (…).
Artikel X, onderdeel G (artikel 27 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)
In artikel 27 wordt voor een aantal vrijstellingen de plicht een vergunning aan te vragen ingetrokken of vereenvoudigd. In het eerste lid wordt een aantal vrijstellingen dat op aanvraag wordt verleend verminderd. De vrijstellingen als bedoeld in de artikelen 15, 16 en 18 worden in het Belastingplan 2007 ingetrokken en behoeven dus geen vergunning meer. De vergunning voor de vrijstelling voor [oldtimers] is overbodig geworden omdat de leeftijd van het voertuig uit het register blijkt. Voor bussen en vrachtauto’s ouder dan 25 jaar moet nog wel een vergunning worden aangevraagd, omdat, gezien de aard van deze voertuigen, aangegeven moet worden dat zij niet bedrijfsmatig worden gebruikt.”
4.11
Zoals uit het vorenstaande blijkt kunnen vrijstellingsbepalingen die zijn opgenomen in de Wet MRB naar de bedoeling van de wetgever met ingang van enig jaar vervallen. Voorts blijkt daaruit dat naar de bedoeling van de wetgever de oldtimervrijstelling niet meer wordt verleend bij voor bezwaar vatbare beschikking (‘vergunning’) omdat de leeftijd van het voertuig eenvoudig uit het kentekenregister blijkt. Omdat de leeftijd van het voertuig het enige criterium is voor de oldtimervrijstelling voor personenauto’s ligt het ook voor de hand dat het UBMRB voor die gevallen niet meer voorziet in een verplichting de inspecteur ervan in kennis te stellen dat niet langer meer wordt voldaan aan de voorwaarden. De enige voorwaarde, de leeftijd, staat immers vast op basis van het tijdstip van eerste ingebruikneming en dit tijdstip is niet aan verandering onderhevig. Daarmee staat naar het oordeel van het Hof evenzeer vast dat naar de bedoeling van de wetgever de noodzaak de oldtimervrijstelling, zo die al bij beschikking is verleend, bij voor bezwaar vatbare beschikking in te trekken, is vervallen. Het enkele in de Wet MRB opgenomen zijn van de oldtimervrijstelling is vanaf 1 januari 2007 voldoende om die vrijstelling voor het betreffende tijdvak te genieten. Het antwoord op de vraag of de oldtimervrijstelling kan worden genoten hangt af van de tekst van de wet zoals die luidt bij aanvang van het tijdvak waarvoor de verschuldigde motorrijtuigenbelasting – in beginsel – voor het desbetreffende motorrijtuig op aangifte moet worden voldaan.
4.12
Uit de bewoordingen van artikel 72 van de Wet MRB ‘..wordt … verleend’ volgt grammaticaal noch naar spraakgebruik dat de vrijstelling slechts van toepassing is na een handeling van de Inspecteur. Evenzeer kan daaronder vallen de situatie waarin de vrijstelling automatisch uit de wet voortvloeit, ook al zou dan het gebruik van ‘..wordt …toegepast’ meer voor de hand hebben gelegen. Naar het oordeel van het Hof vindt het standpunt van belanghebbende dat vrijstellingen voor auto’s die zijn verleend bij voor bezwaar en beroep vatbare beschikking slechts kunnen worden ingetrokken bij een beschikking die is gebaseerd op de wet en dat zij hun geldigheid blijven behouden zolang zij niet zijn ingetrokken, geen steun in het recht.
4.13
Gelet op de vanaf 1 januari 2014 geldende voorwaarden in het sindsdien geldende artikel 72 van de Wet MRB om voor de oldtimervrijstelling in aanmerking te komen, zijn de vrijstellingen voor auto’s jonger dan 40 jaar – in beginsel – met de inwerkingtreding van deze wettelijke bepaling komen te vervallen. Het vervallen van de vrijstelling lag, naar moet worden aangenomen, ook in de bedoeling van de wetgever. Dit kan worden afgeleid uit eerdere wijzigingen van de wet waarbij de wetgever uitging van het vervallen van vrijstellingen. Het volgt ook uit hetgeen is overeengekomen bij de formatie van het kabinet Rutte II waarbij aanvankelijk was overeengekomen dat de oldtimervrijstelling volledig zou vervallen, de onderhandelingen met belangengroeperingen die nadien daarover zijn gevoerd en het uiteindelijk in de Wet MRB opgenomen overgangsrecht voor auto’s jonger dan 40 doch ouder dan 25 jaar. Uit niets blijkt dat de wetgever heeft beoogd afzonderlijk overgangsrecht te creëren voor motorrijtuigen jonger dan 40 jaar die voor 2014 bij voor bezwaar vatbare beschikking waren vrijgesteld. Naar het oordeel van het Hof is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de wetgever heeft bedoeld dat rechtstreeks uit de nieuwe vrijstellingsbepaling voortvloeit dat de vrijstellingen die zijn ontleend aan de wettelijke bepalingen zoals die luidden vóór 1 januari 2014 vanaf die datum niet meer kunnen worden toegepast, ongeacht de vraag of deze vrijstellingen bij voor bezwaar vatbare beschikking waren verleend. Die vrijstellingen zijn derhalve met de wetswijzing van rechtswege komen te vervallen.
4.14
Voor dit geding staat slechts vast dat voor Auto 2 op 29 maart 2012 een vrijstellingsbeschikking is uitgereikt. Een vrijstellingsbeschikking voor Auto 1, afgegeven vóór 1 januari 2007, behoort niet tot de stukken en beide partijen hebben ter zitting van het Hof verklaard een dergelijke beschikking niet over te kunnen leggen. Zulks ligt echter ook niet voor de hand nu feitelijk vaststaat dat de auto is toegelaten op 17 mei 1983 hetgeen ertoe leidt dat voor Auto 1 voor het eerst in 2008 aanspraak kon worden gemaakt op de oldtimervrijstelling. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende op deze auto het oog had toen hij tijdens de mondelinge behandeling van zijn beroepschriften door de Rechtbank verklaarde sedert 2008 een vrijstelling te genieten. Overigens acht het Hof dit voor het onderhavige geding niet van belang nu hetgeen hiervoor is geoordeeld heeft te gelden zowel in het geval de oldtimervrijstelling voor het eerst vóór 1 januari 2007 werd genoten als in het geval die vrijstelling voor het eerst daarna werd genoten, al dan niet op grond van een door de Inspecteur afgegeven beschikking.
4.15
Alleen Auto 2 van belanghebbende valt onder het in de artikelen 84a en 84b van de Wet MRB opgenomen overgangsrecht. Niet in geschil is dat, voor het geval de wettelijke bepalingen vanaf 1 januari 2014 van toepassing zijn, de belasting terecht is betaald.
4.16
Ook de in 3.1.2 opgenomen vraag moet worden beantwoord in het nadeel van belanghebbende.
Schending van artikel 1 EP
4.17
Het Hof zal in het hiernavolgende veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de vrijstelling voor de auto’s bij beschikking is verleend.
4.18
De oldtimervrijstelling maakt een geïntegreerd onderdeel uit van de Wet MRB en heeft buiten de toepassing van die wet geen bestaansrecht. Belastingheffing op grond van de Wet MRB heeft, naast inkomensvergaring door de Staat een regulerend karakter, juist ook vanwege de in de wet opgenomen vrijstellingsbepalingen. Anders dan belanghebbende, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 13 januari 2015, nr. 65681/13 (Vékony tegen Hongarije) betoogt, is het Hof van oordeel dat een recht op vrijstelling van motorrijtuigenbelasting niet kan worden gekwalificeerd als ‘asset’ en daarmee als een eigendom in de zin van het EVRM. Het genoemde arrest is onderdeel van de vaste jurisprudentie van het EHRM dat het intrekken van een vergunning ten behoeve van de exploitatie van bedrijfsactiviteiten onder het begrip eigendom als bedoeld in artikel 1 van het EP valt. Met een dergelijke vergunning is de oldtimervrijstelling naar het oordeel van het Hof echter niet vergelijkbaar, ook niet indien de vrijstelling bij beschikking zou zijn verleend. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de vrijstelling slechts per tijdvak kan worden toegepast en afhankelijk is van het houderschap van een motorrijtuig dat aan de gestelde leeftijdsvoorwaarde voldoet.
4.19
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd omtrent schending van artikel 1 EP kan hem niet baten. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.2
De verandering in de oldtimervrijstelling is reeds aangekondigd op 29 oktober 2012 en heeft, vooral bij houders van oldtimers, veel aandacht gekregen. De vrijstelling zoals die luidt met ingang van 1 januari 2014 en de daarbij behorende overgangsregeling hebben hun beslag gekregen na overleg met de desbetreffende belangengroeperingen. Uiteindelijk zijn de wijziging in de regelgeving en de mogelijk daaruit voor belanghebbende voortvloeiende consequenties aan belanghebbende bekend gemaakt in een hem in december 2013 toegezonden brief.
4.21
Belastingen vormen in beginsel een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen. Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn, een ‘legitimate aim’ moet dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang moet respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, de gestelde strijdigheid van een heffing met de door artikel 1 EP beschermde uitoefening van het eigendomsrecht gebaseerd wordt op het betoog dat bij de wijziging van de oldtimervrijstelling de gerechtvaardigde verwachtingen van de betrokkenen zijn geschonden, komt het erop aan of bij die wijziging de zojuist genoemde “fair balance” in acht is genomen (vgl. Hoge Raad 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121).
4.22
De Wet MRB bestaat reeds sinds jaar en dag. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze wet op zichzelf reeds in strijd is met artikel 1 EP. De wijziging van de oldtimervrijstelling met ingang van 1 januari 2014 die tot gevolg heeft dat op de auto’s van belanghebbende die vrijstelling in beginsel niet meer van toepassing is, brengt met zich dat belanghebbende volgens de normale regels motorrijtuigenbelasting verschuldigd is. Dat, zoals belanghebbende verdedigt, het intrekken van de vrijstelling van confiscatoire aard is en met onteigening is gelijk te stellen, vermag het Hof niet in te zien. Dat wordt niet anders doordat de wijziging in de oldtimervrijstelling slechts een kleine groep belastingplichtigen aangaat. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging in de oldtimervrijstelling blijkt dat zij voornamelijk is ingegeven door veranderingen in het gebruik van oldtimers. Het aantal is aanzienlijk toegenomen. Met steeds meer relatief jonge oldtimers worden steeds meer kilometers gereden. Uit zowel budgettaire als milieuoverwegingen heeft de wetgever daarom gekozen voor een aanscherping van de leeftijdsvoorwaarde voor toepassing van de vrijstelling. Dit is naar het oordeel van het Hof een legitieme doelstelling en deze keuze is niet van iedere redelijke grond ontbloot. Nu de vrijstelling onderdeel uitmaakt van de Wet MRB, een wet in formele zin, wordt ook aan het vereiste van ‘lawfullnes’ voldaan.
4.23
Bij de beoordeling of bij de wijziging van de voorwaarden voor de toepassing van de oldtimervrijstelling geen sprake is geweest van een ‘fair balance’, moet in aanmerking worden genomen dat niet elke wijziging van belastingwetgeving leidt tot een door artikel 1 EP verboden inbreuk op het ongestoord genot van eigendom. Burgers kunnen er in redelijkheid niet op vertrouwen dat belastingtarieven of bestaande vrijstellingen ongewijzigd zullen blijven. De heffing van motorrijtuigenbelasting vindt voor Auto 1, na het vervallen van de vrijstelling, plaats tegen het normale tarief dat geldt voor met Auto 1 vergelijkbare auto’s waarop vóór 1 januari 2014 niet de oldtimervrijstelling van toepassing was. Voor Auto 2 vindt, op verzoek van belanghebbende, belastingheffing plaats volgens het overgangsrecht tegen het gereduceerde tarief. Naar het oordeel van het Hof is van een buitensporige last die de ‘fair balance’ verstoort geen sprake. De enkele stelling van belanghebbende dat de waarde van de auto’s minder is geworden door het vervallen van de oldtimervrijstelling maakt dat niet anders.
4.24
Het Hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de onder 3.1.3. opgenomen vraag.
Strijd met het motiveringsbeginsel en het verdedigingsbeginsel
4.25
De Inspecteur heeft in zijn uitspraken op de bezwaarschriften van belanghebbende aandacht besteed aan hetgeen belanghebbende in zijn bezwaarschriften heeft aangevoerd. Daarbij is hij ingegaan op de aard van de vrijstelling, het vertrouwens-, het rechtszekerheids-, het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel, de schending van artikel 1 EP en de belangenafweging. Naar het oordeel van het Hof is het motiveringsbeginsel in dit geval niet geschonden. Daaraan doet niet af dat de Inspecteur in de verweerschriften in eerste aanleg meer uitgebreid op de desbetreffende onderwerpen is ingegaan.
4.26
Ten overvloede overweegt het Hof als volgt. De Rechtbank heeft niet geoordeeld over de vraag of de uitspraak op bezwaar lijdt aan een motiveringsgebrek, doch geoordeeld dat, zelfs als geoordeeld moet worden dat dit zo is, dit niet tot vernietiging van (naar het Hof begrijpt) de uitspraak op bezwaar hoeft te leiden indien de rechter de uitspraak bevestigt. De rechter is alsdan wel gehouden het gebrek te herstellen en de motivering aan te vullen. Dit oordeel van de Rechtbank is, aldus gelezen, juist. Het Hof merkt daarbij op dat de relevante feiten in deze gedingen niet in geschil zijn en de grief van belanghebbende op dit onderdeel is toegespitst op de vraag of de van toepassing zijnde regelgeving een voldoende basis is voor de belastingheffing en of daarmee artikel 1 EP is geschonden. De beantwoording van die vraag betreft voornamelijk de toepassing van het recht en is in beginsel niet afhankelijk van de door de Inspecteur daarvoor gegeven motivering. Een beslissing is niet in strijd met het motiveringsbeginsel indien de daarvoor gegeven motivering ondeugdelijk is. Dat belanghebbende zich in dit geding slechts zou hebben te verweren tegen de stellingen van de Inspecteur is onjuist. Uit het door belanghebbende genoemde, civielrechtelijke, arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/00355, ECLI:NL:HR:2014:767 kan het tegendeel niet worden afgeleid.
4.27
Voor zover belanghebbende zich beroept op het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel, al dan niet tot uitdrukking gebracht in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), is het Hof van oordeel dat dit belanghebbende niet kan baten. Artikel 41 van het Handvest dat gaat over behoorlijk bestuur en de plicht van de betrokken instanties om hun beslissingen met redenen te omkleden, richt zich tot de instanties van de EU. Artikel 48 van het Handvest, met als opschrift ‘Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging’ heeft naar zijn inhoud slechts betrekking op strafrechtelijke vervolging. Voor zover belanghebbende zich beroept op het algemene tot de rechtsorde van de EU behorende verdedigingsbeginsel is dat evenmin van toepassing nu in de onderhavige gedingen geen regels van toepassing zijn die vallen binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht (vgl. Hoge Raad 13 november 2015, nr. 14.05684, ECLI:NL:HR:2015:3270). Daar komt bij dat het HvJ EU in zijn arrest van 18 december 2008, C‑349/07 (Sopropé) heeft overwogen:
“36 De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.
37 Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Zij dienen daartoe over een toereikende termijn te beschikken (…)”
Daaruit kan naar het oordeel van het Hof worden afgeleid dat het Europeesrechtelijke verdedigingsbeginsel naar haar aard niet van toepassing is op de voldoening op aangifte van een belastingschuld die uit de wet voortvloeit.
4.28
Het Hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende met betrekking tot de laatste vraag.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Gelet op het in 4.25 gegeven oordeel is er evenmin aanleiding vergoeding van het griffierecht te gelasten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op
18 mei 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 26 mei 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.