Uitspraak
[appellant],
NDC,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- betekeningsexploot vervroegde oproeping d.d. 10 maart 2014,
3.De feiten
"CONSIDERANS
€ 13.900.000,--.
in overweging nemende:(…)
c. dat Verkoper en Koper op hoofdlijnen overeenstemming hebben bereikt over het
4.4. Het geschil en de beslissing van de rechtbank
Weliswaar bestond Geothermie nog niet op het moment van het sluiten van de overeenkomsten op 26 februari 2010 en 7 april 2010, maar wel op het moment van ondertekening van de koopakte op 8 juni 2010. Uit de koopakte en de akte van bekrachtiging blijkt dat Geothermie de rechtshandelingen strekkende tot koop van het pand na haar oprichting heeft bekrachtigd.
Ten aanzien van [appellant] heeft de rechtbank bovendien (in r.o. 4.30 van het vonnis van 19 december 2012) overwogen dat op hem op grond van artikel 2:11 BW (mede) de aansprakelijkheid rust van de Holding als bestuurder van Geothermie, nu hij en tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de Holding bestuurder van de Holding was.
De rechtbank heeft overwogen dat de boete op grond van artikel 17 lid 5 van de koopovereenkomst in mindering strekt op de schadevergoeding, zodat betaling van de boete door Geothermie de Holding en [appellant] voor dat deel zal bevrijden.
5.5. Omvang van het hoger beroep en bespreking van de grieven
grief I in het incidenteel appelte bespreken.
Deze grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van NDC op artikel 2:203 lid 2 BW faalt.
[appellant] heeft de overeenkomsten van 26 februari 2010 en 7 april 2010 ondertekend namens ‘Geothermie Nederland Gebouwen Beheer B.V. (GNGB B.V.)’. Omdat Geothermie op dat moment nog een vennootschap in oprichting was, verbond [appellant] zich op dat moment persoonlijk. De omstandigheid dat de vermelding ‘i.o.’ achter de naam van Geothermie ontbrak, doet aan de feitelijke situatie immers niet af. Geothermie heeft de door [appellant] aangegane rechtshandelingen na haar oprichting (op 1 juni 2010) en inschrijving in het handelsregister (op 7 juni 2010) evenwel bekrachtigd op 8 juni 2010 bij akte van bekrachtiging van die datum en door ondertekening van de koopakte op dezelfde dag.
Niet alleen de brieven van 26 februari 2010 en 7 april 2010 zijn door [appellant] uit naam van deze vennootschap ondertekend, maar reeds bij het eerste bod dat aan NDC werd uitgebracht werd Geothermie Nederland Gebouwen Beheer B.V. als koper genoemd. De overeenkomst is derhalve bekrachtigd door dezelfde vennootschap die partijen bij het tot stand komen van de overeenkomst voor ogen stond, te weten “Geothermie Nederland Gebouwen Beheer B.V.” . Het betreft immers de vennootschap met exact dezelfde naam en dezelfde (middellijke) bestuurder, te weten de Holding en [appellant] .
Als gevolg van deze bekrachtiging is [appellant] niet langer op grond van artikel 2:203 lid 2 BW hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de overeenkomst en derhalve ook niet contractueel gehouden tot betaling van de boete (vergelijk Hoge Raad 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0663en Hoge Raad 3 november 1995 ECLI:NL:HR:1995:ZC1869).
Anders dan in het in laatstgenoemd arrest besproken geval heeft in de onderhavige zaak tijdens het onderhandelingsproces geen onduidelijkheid bestaan over de beoogde partij bij de overeenkomst, te weten koper Geothermie.
De
grieven I tot en met VI in principaal appelluiden als volgt:
“I. Ten onrechte wordt in het bestreden (tussen)vonnis onder r.o. 4.27 overwogen dat de wetenschap van NDC van de financieringsproblemen niet bepalend is voor de aan de orde zijnde vraag of de Holding c.q. [appellant] wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de financiering niet zou lukken en dat de vennootschap (c.q. Geothermie) haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
de Holdingeen ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt omdat er ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten van koop op 7 april 2010 en 8 juni 2010 geen reëel perspectief op financiering was. Evenmin heeft [appellant] gegriefd tegen r.o. 4.30 van het vonnis van 19 december 2012, waarin de rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 2:11 BW op [appellant] mede de aansprakelijkheid van de Holding als bestuurder van Geothermie rust, nu [appellant] ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de Holding bestuurder van de Holding was.
Voor zover het hof in randnummer 14 en 15 van de memorie van grieven echter een verholen grief tegen genoemde overweging moet lezen, overweegt het hof als volgt.
Dat is echter niet de maatstaf als het gaat om de vraag of [appellant] als (indirect) bestuurder aansprakelijk is voor de schade die NDC lijdt als gevolg van het niet nakomen van de overeenkomst door Geothermie.
‘Indien de vennootschap haar verplichtingen uit de bekrachtigde rechtshandeling niet nakomt, zijn degenen die namens de op te richten vennootschap handelden hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die de derde dientengevolge lijdt, indien zij wisten of redelijkerwijs konden weten dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen (…)’.
heeft namens Geothermie op 5 januari 2010 een eerste bieding gedaan en vervolgens op 26 februari 2010 een koopovereenkomst met NDC gesloten met een koopsom van
€ 14.300.000,- en 1 augustus 2010 als uiterste leveringsdatum. Die koopovereenkomst bevatte een financieringsvoorbehoud van Geothermie en een opschortende voorwaarde van goedkeuring door de Raad van Commissarissen en de aandeelhouders van NDC.
Geothermie is (middels haar financieel adviseur [naam] ) met ING Real Estate (hierna: ING) in onderhandeling getreden over de financiering. ING besloot in dat kader tot hertaxatie van het object en berichte [naam] op 8 maart 2010 dat de waarde van het object in volledig verhuurde staat ca. € 12.500.000,- tot € 13.000.000,- zou kunnen bedragen, maar dat de huidige waarde gezien de leegstand maximaal € 12.000.000,- was, waardoor een financiering van maximaal € 7.200.000,- ‘wellicht haalbaar’ was. Samenvattend concludeerde de ING dat de aankoopsom van € 14.300.000,- euro te hoog was. ING zag bovendien risico’s in de sale en leaseback constructie die partijen waren overeen gekomen alsmede in de verhuurbaarheid.
Voor zover [appellant] aan het verzekeringstechnisch rapport al het vermoeden had ontleend dat het pand circa € 24.000.000,- waard was, is hem begin maart 2010 duidelijk geworden dat daar geen sprake van was.
Vervolgens hebben partijen gesproken over de mogelijkheid dat NDC de aankoop door Geothermie gedeeltelijk zou mee financieren. De Raad van Commissarissen van NDC stemde daarmee echter niet in.
heeft gesteld dat Geothermie op dat moment voornemens was af te zien van de aankoop. NDC bood evenwel aan de koopprijs met € 400.000,- te verminderen op voorwaarde dat Geothermie het financieringsvoorbehoud zou laten vervallen. [appellant] heeft daar namens Geothermie op 7 april 2010 mee ingestemd, waarbij ook de opschortende voorwaarde van NDC kwam te vervallen. Op 8 juni 2010 is de aldus aangepaste koopovereenkomst ondertekend.
5.15 Het hof acht het onbegrijpelijk dat [appellant] er op 7 april 2010 en 8 juni 2010 mee heeft ingestemd om een transactie van een dergelijke omvang aan te gaan zonder financieringsvoorbehoud en zonder dat aan Geothermie/ [appellant] een financieringtoezegging was gedaan.
heeft zich in zijn memorie van grieven op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten zoals die door hem zijn aangegaan in het kader van een behoorlijke taakuitoefening konden worden gesloten. Hij meent dat het enkele feit dat de financiering nog niet rond was, niet betekent dat het genomen risico te groot was om nog van een verantwoord risico te spreken. [appellant] stelt dat er een voldoende en reëel perspectief was dat financiering rond zou komen.
Het hof acht dat standpunt in het licht van de hiervoor geschetste gang van zaken (r.o. 5.14) onbegrijpelijk. Iedere onderbouwing waarom [appellant] hier geen onverantwoord risico heeft genomen ontbreekt.
Geothermie was zelf kennelijk niet in staat om een deel van de koopsom uit eigen middelen te financieren, want [appellant] heeft aangegeven dat de Rabobank, tot welke bank Geothermie zich na 7 april 2010 heeft gewend, aanvullende financiering verlangde en dat Geothermie daarover ‘hoopte te kunnen beschikken’ middels een winstgevend project in Duistland waarvoor ook financiering was aangevraagd. Zekerheid over de beschikbaarheid van dergelijke middelen binnen afzienbare termijn was er op 7 april 2010 nog niet. Verder blijkt uit de stellingen van [appellant] dat met NDC is gesproken over de mogelijkheid dat NDC de aankoop mee zou financieren, maar daarvoor voelde NDC niet.
heeft ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard dat hij zich ‘niet bewust was’ van het feit dat in de door hem ondertekende brief van 7 april 2010 stond dat het financieringsvoorbehoud kwam te vervallen. Het hof acht dat weinig geloofwaardig, nu de brief op dat punt niets aan duidelijkheid te wensen overlaat. Bovendien mag van een (middellijk) bestuurder van een vennootschap, die in onderhandeling is over een dermate grote transactie worden verwacht dat hij zich persoonlijk en naar behoren vergewist van de inhoud van het stuk dat hij voor akkoord tekent. Het hof onderschrijft het oordeel dat de rechtbank daarover in r.o. 4.31 van het vonnis van 19 december 20102 heeft gegeven en stelt vast dat [appellant] ook niet tegen dat oordeel heeft gegriefd.
‘Omdat zowel Geothermie als NDC veel belang hechten aan het doorgaan van de deal, is er op 7 april 2010 een nieuwe overeenkomst getekend waarbij de prijs € 400.000,-- naar beneden was bijgesteld maar waarin ook het voorbehoud van financiering was geschrapt. Het schrappen van het voorbehoud van financiering was de wens van NDC. Een bijkomend argument was dat zo zekerheid zou worden uitgestraald naar de marktpartijen zoals toekomstige huurders en ook financiers. NDC was namelijk van aanvang af bekend met het feit dat Geothermie wel een enthousiast startend bedrijf was maar dat financiers nog niet bepaald in de rij stonden.’
Daarmee is de aansprakelijkheid van [appellant] als (middellijk) bestuurder van Geothermie gegeven.
Het hof overweegt dat een en ander geldt binnen de contractuele relatie tussen NDC en Geothermie. Een en ander regardeert de Holding en [appellant] echter niet nu zij niet als partij aan de overeenkomst zijn gebonden.
Volgens artikel 17 lid 5 van de koopovereenkomst strekt de door Geothermie te betalen boete in mindering op de door haar te betalen schadevergoeding.
is – evenals de Holding – gehouden de volledige, werkelijk door NDC geleden schade te vergoeden. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat nu de boete strekt tot vermindering van de schadevergoeding en niet tot aanvulling daarop, er geen sprake is van een
extraschadepost voor NDC in het geval Geothermie de boete niet betaalt.
bekrachtigen. [appellant] zal, als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Deze worden wat het salaris voor de advocaat betreft aan de zijde van NDC tot aan deze uitspraak begroot op € 4.580,- (1 pt, tarief VIII). NDC wordt als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel. Deze worden wat het salaris voor de advocaat betreft tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 2.290,- (1 pt, ½ tarief VIII).
19 december 2012 en 4 december 2013 waarvan beroep;