In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 werd opgelegd. De Inspecteur had de eigenwoningschuld van belanghebbende vastgesteld op € 296.110, wat leidde tot een weigering van een deel van de aftrek van rente en kosten. Belanghebbende betwistte deze vaststelling en stelde dat de eigenwoningschuld op € 330.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting in hoger beroep werd het bewijsaanbod van belanghebbende om aanvullende bewijsstukken over de verbouwingskosten te overleggen, door het Hof gepasseerd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de eigenwoningschuld hoger zou moeten zijn dan het bedrag dat de Inspecteur had geaccepteerd. Het Hof volgde de Inspecteur in zijn standpunt dat de uitspraak op bezwaar niet eerder dan 27 september 2013 rechtsgeldig was bekendgemaakt, waardoor de beroepstermijn tijdig was ingesteld.
Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde het de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten van belanghebbende werden vastgesteld op € 10, en de Inspecteur werd veroordeeld in deze kosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.