ECLI:NL:GHARL:2016:343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
15/00248
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de eigenwoningschuld en aftrekbare kosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 werd opgelegd. De Inspecteur had de eigenwoningschuld van belanghebbende vastgesteld op € 296.110, wat leidde tot een weigering van een deel van de aftrek van rente en kosten. Belanghebbende betwistte deze vaststelling en stelde dat de eigenwoningschuld op € 330.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting in hoger beroep werd het bewijsaanbod van belanghebbende om aanvullende bewijsstukken over de verbouwingskosten te overleggen, door het Hof gepasseerd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de eigenwoningschuld hoger zou moeten zijn dan het bedrag dat de Inspecteur had geaccepteerd. Het Hof volgde de Inspecteur in zijn standpunt dat de uitspraak op bezwaar niet eerder dan 27 september 2013 rechtsgeldig was bekendgemaakt, waardoor de beroepstermijn tijdig was ingesteld.

Uiteindelijk oordeelde het Hof dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde het de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten van belanghebbende werden vastgesteld op € 10, en de Inspecteur werd veroordeeld in deze kosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht
nummer 15/00248
uitspraakdatum:
19 januari 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2015, nummer AWB 13/6825, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.429. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 47.
1.2
De Inspecteur heeft het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 februari 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door [B] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 31 januari 2008 de eigendom verworven van de woning aan de [a-straat] 3 in [C] (hierna: de woning). De woning staat belanghebbende in 2008 en 2009 als hoofdverblijf ter beschikking. In zijn aangifte IB/PVV 2008 heeft hij een eigenwoningschuld vermeld van € 315.000. In de bezwaarfase is de eigenwoningschuld vastgesteld op € 291.710. De schuld is als volgt berekend:
Aankoopsom woning € 257.500
Aankoopkosten € 16.110
Verbouwingskosten
€ 18.100
Totaal € 291.710
2.2
In de aangifte IB/PVV 2009 heeft belanghebbende een eigenwoningschuld van € 330.000 vermeld en heeft hij een bedrag aan aftrekposten eigen woning van € 16.875 ingevuld. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 17.696.
2.3
De Inspecteur heeft bij aanslagregeling over 2009 in verband met het (ten opzichte van 2008) overleggen van een aantal extra facturen, in plaats van het ter zake van IB/PVV 2008 geaccepteerde bedrag aan verbouwingskosten van € 18.100 het gehele bedrag van het verbouwingsdepot van € 22.500 als verbouwingskosten aangemerkt, zodat de eigenwoningschuld tot een bedrag van € 296.110 niet meer in geschil is. De Inspecteur heeft de aftrekbare kosten op € 296.110/€ 330.000 x € 16.875 = € 15.142 vastgesteld. Het belastbare inkomen uit werk en woning in 2009 is vastgesteld op € 19.429.
2.4
Eind 2010 is de woning verkocht voor € 285.000.
2.5
In 2011 is belanghebbende gescheiden.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur terecht de eigenwoningschuld van belanghebbende op € 296.110 heeft vastgesteld en dientengevolge een deel van de aftrek van de rente en kosten heeft geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid
4.1
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende ontvankelijk is in het beroep. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur het incidenteel hoger beroep ingetrokken en de niet-ontvankelijkheid van het beroep bepleit in het kader van verweer.
4.2
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.3
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 31 juli 2012 ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroepschrift, met dagtekening 30 oktober 2013, is op 31 oktober 2013 bij de Rechtbank binnengekomen. Belanghebbende heeft gesteld dat hij pas op 27 september 2013 de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen.
4.4
Belanghebbende heeft betwist dat de uitspraak op bezwaar voor 27 september 2013 aan hem bekend is gemaakt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaningsbrief op dat adres (HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Dit brengt mee dat de Inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende voormeld vermoeden te ontzenuwen. Echter, de Inspecteur heeft in casu niet aannemelijk gemaakt dat dat de uitspraak op bezwaar per post naar het juiste adres is verzonden, zodat niet kan worden uitgegaan van een dergelijk bewijsvermoeden. De Inspecteur heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar over het jaar 2010 op dezelfde dag is verzonden en dat belanghebbende deze wel heeft ontvangen. Daaruit leidt de Inspecteur af dat belanghebbende ook de uitspraak op bezwaar over het jaar 2009 moet hebben ontvangen. Het Hof volgt de Inspecteur daarin niet. Het enkele feit dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar over een ander jaar zou hebben ontvangen, maakt nog niet aannemelijk dat de uitspraak op bezwaar over het onderhavige jaar op hetzelfde moment ter post is bezorgd, dan wel dat deze door belanghebbende zou zijn ontvangen. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur niet aannemelijk kunnen maken dat de uitspraak op bezwaar voor 27 september 2013 rechtsgeldig is bekendgemaakt.
4.6
In een geval als het onderhavige, waarin niet aannemelijk kan worden gemaakt op welke datum de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, vangt de beroepstermijn pas aan op de dag waarop belanghebbende een afschrift van die uitspraak heeft gekregen (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960). Belanghebbende heeft gesteld dat dit het geval was op 27 september 2013. Hetgeen de Inspecteur hier tegenin heeft gebracht, te weten dat uit zijn dossier niets blijkt over het alsnog toezenden van de uitspraak op bezwaar en dat een dwangbevel, waaruit belanghebbende volgens de Inspecteur kon afleiden dat de uitspraak op bezwaar over 2009 was gedaan, een dagtekening van 2 september 2013 bevat, acht het Hof onvoldoende om aannemelijk te achten dat de uitspraak op bezwaar eerder dan 26 september 2013 is verzonden dan wel dat belanghebbende eerder dan 27 september 2013 een afschrift van de uitspraak op bezwaar heeft ontvangen.
4.7
Gelet op het voorgaande is de beroepstermijn op 27 september 2013 aangevangen. Derhalve heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende tijdig beroep heeft ingesteld.
Aftrekbare kosten eigen woning
4.8
Onder de eigenwoningschuld wordt ingevolge artikel 3.119a van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning. De eigenwoningschuld wordt verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning. Renten en kosten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld zijn ingevolge artikel 3.120 van de Wet aftrekbaar. In artikel 3.123 van de Wet is bepaald dat kosten voor verbetering en onderhoud van de woning in aanmerking worden genomen voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
4.9
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof primair gesteld dat een bedrag van € 330.000 als eigenwoningschuld moet worden aangemerkt en subsidiair, dat - naast het niet in geschil zijnde bedrag van de eigenwoningschuld van € 296.110 - het bedrag van het bouwdepot van € 22.500 als eigenwoningschuld moet worden aangemerkt omdat het depot is besteed aan verbetering en onderhoud van de eigen woning. Belanghebbende heeft van de bestedingen van het bouwdepot geen bewijsstukken overgelegd. Ter zitting van het Hof heeft hij te dier zake alsnog een bewijsaanbod gedaan.
4.1
Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 3 februari 2006, nr. 41329, ECLI:NL:HR:2006:AV0829, zal bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken na de zitting alsnog over te leggen, een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang.
4.11
Het Hof zal het bewijsaanbod van belanghebbende passeren. In het licht van de vragenbrieven van de Inspecteur tijdens de aanslagregelende fase waarin is verzocht het totale bedrag van de verbouwingskosten aan te tonen met schriftelijke bewijsstukken, de verzoeken van de Inspecteur in de bezwaarfase het bezwaar nader te onderbouwen en informatie aan te leveren en het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende geen gegevens heeft bijgebracht waaruit volgt dat de opgelegde aanslag onjuist zou zijn, is het Hof van oordeel dat het belanghebbende duidelijk moet zijn geweest welke bewijslast op hem rustte en welke gegevens van hem in dat kader werden verlangd. Bevestiging van dat oordeel is te vinden in het hogerberoepschrift van belanghebbende, waarin hij opmerkt dat de ex-echtgenote over alle schriftelijke bescheiden van de verbouwing beschikt en hij ze daarom niet kan overleggen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende dat ook diverse keren verklaard. Belanghebbende heeft (ook) in hoger beroep alle gelegenheid gehad de gevraagde gegevens - eventueel in de vorm van door hem bij leveranciers of de bank opgevraagde kopieën - in of bij zijn hogerberoepschrift, of uiterlijk ter zitting, over te leggen. Het Hof is van oordeel dat door het stilzitten van belanghebbende een onredelijke en onnodige vertraging dreigt en dat het belang dat met het vermijden van die vertraging gemoeid is zwaarder weegt dan het belang dat belanghebbende heeft om alsnog in de gelegenheid te worden gesteld bewijsstukken over te leggen. Het Hof merkt daarbij op dat de Inspecteur ter zitting heeft verklaard dat wanneer belanghebbende alsnog facturen aan hem verstrekt, hij deze ambtshalve zal beoordelen.
4.12
Het Hof oordeelt over de eigenwoningschuld en aftrek van kosten als volgt. Belanghebbende dient met schriftelijke bescheiden het bewijs te leveren dat hij kosten heeft gemaakt die verband houden met verbetering of onderhoud van de woning. Uit niets blijkt dat de eigenwoningschuld en de daarmee verband houdende kosten hoger zouden moeten zijn dan de bedragen die de Inspecteur heeft geaccepteerd. Het gezamenlijk bedrag van de facturen die belanghebbende heeft overgelegd is niet groter dan de hoogte van het reeds door de Inspecteur als eigenwoningschuld aanvaarde bouwdepot à € 22.500. Verder is door belanghebbende geen bewijs geleverd dat de eigenwoningschuld voor een hoger bedrag in aanmerking dient te worden genomen.
4.13
De stelling van belanghebbende, dat hij de woning ondanks een dalende markt heeft verkocht voor een hoger bedrag dan waarvoor hij deze heeft aangekocht, kan niet als bewijs dienen van de stelling dat en tot welk bedrag de geleende gelden zijn besteed aan onderhoud of verbetering van de eigen woning. Evenmin kan zijn stelling, dat hij tot tweemaal toe een herziene aangifte heeft ingediend – hetgeen de Inspecteur bestrijdt – dienen ter onderbouwing van de door hem bepleite eigenwoningschuld, aangezien met een in de aangifte vermeld bedrag aan eigenwoningschuld de fiscale kwalificatie als zodanig niet vaststaat.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 4.7 van deze uitspraak termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Het Hof stelt de reiskosten die belanghebbende in verband met de zitting in hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 10. Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch aannemelijk geworden.

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. J.J. Westerbaan, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op
19 januari 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst)
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 januari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.