In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een onroerende zaak, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Naarden. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking, waarbij de waarde was vastgesteld op € 268.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 190.000, maar de belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Hof.
De kern van het geschil was of de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden door de zoon van de belanghebbende te horen in plaats van de belanghebbende zelf. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de hoorplicht had geschonden, omdat de gemachtigde van de belanghebbende niet op de hoogte was gesteld van de hoorzitting. Het Hof concludeerde dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kon blijven en dat de rechtsgevolgen van de uitspraak van de heffingsambtenaar in stand blijven. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog was vastgesteld, en dat de belanghebbende niet in haar belangen was geschaad door de schending van de hoorplicht.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het kader van de Wet WOZ. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal € 1.111 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van het correct naleven van de hoorplicht en de gevolgen daarvan voor de rechtsbescherming van belanghebbenden.