Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
Arbeidsongeschiktheidsverzekering Inkomen Continu Compleet.Deze verzekeringsovereenkomst is een voortzetting van een eerdere verzekeringsovereenkomst. Het betreft een sommenverzekering en heeft volgens de (nader te noemen) polisvoorwaarden als doel om uitkering te doen bij arbeidsongeschiktheid van de verzekerde. Als beroep van [appellant] is in de polis wijnimporteur/handelaar en slijter vermeld, als arbeidsongeschiktheidscriterium (voor zowel het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid als in de periode daarna) beroepsarbeidsongeschiktheid en als uitkering dat uitgekeerd wordt vanaf 25% arbeidsongeschiktheid, volgens het 7-klassensysteem. De dekking eindigt op het moment dat [appellant] 65 jaar wordt.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
De heer [appellant]” en draagt de naam “ Inkomen Continu Compleet”. Voorts mag, mede op basis van de aard van deze verzekering, die immers ziet op ziekte of ongeval van de verzekeringnemer, verondersteld worden dat [appellant] de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten ter dekking van het wegvallen van privé-inkomsten uit zijn onderneming, derhalve inkomsten voor zijn levensonderhoud. Het feit dat de verzekeringsovereenkomst eindigt op het moment dat [appellant] 65 wordt, het moment waarop zijn inkomsten voor levensonderhoud deels worden gedekt door AOW, vormt daarvoor eveneens een aanwijzing. Bij zijn beoordeling betrekt het hof ook het feit van algemene bekendheid dat de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering als aftrekpost “premiebetaling inkomensvoorziening” in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt en de uitkeringen hebben te gelden als inkomen in de zin van deze wet, waarop de verzekeraar met ingang van 1 januari 2011 belasting dient in te houden. Verder is gesteld noch gebleken dat premies en uitkeringen in de jaarrekeningen van de onderneming zijn opgenomen. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, en de aard van de verzekeringsovereenkomst brengen het hof tot het voorlopige oordeel dat [appellant] in het kader van dit geschil, derhalve als verzekeringnemer van Achmea, moet worden aangemerkt als een consument in de zin van de Richtlijn. Daaraan doet niet af dat [appellant] ten tijde van het afsluiten van de onderhavige verzekering ondernemer was en in die hoedanigheid sinds 1993 een eenmanszaak met de naam “[…]” heeft geëxploiteerd. Iedere overeenkomst, ook als deze wordt afgesloten door iemand die een onderneming exploiteert, dient in dit kader immers op zijn eigen merites beoordeeld te worden.
5.De beslissing
19 april 2016teneinde eerst [appellant] en daarna Achmea in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over hetgeen is overwogen in rov 4.10 en 4.15. Achmea krijgt na het nemen van de akte door [appellant] een zelfde termijn voor het nemen van haar antwoordakte;