In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 september 2015, waarin de waarde van de onroerende zaak, een kantoorvilla gelegen aan [a-straat] 52 te [Z], door de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem was vastgesteld op € 809.000 voor het kalenderjaar 2014. De heffingsambtenaar had deze waarde bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de huurwaarde-kapitalisatiemethode. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de huurwaarde te hoog was vastgesteld. Tijdens de zitting op 11 februari 2016 werd de zaak behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door [A] en [B] van [C] vastgoedtaxaties, en de heffingsambtenaar door [D] en taxateur [E]. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, en dat de door belanghebbende voorgestelde waarde van € 660.233 ook niet voldoende onderbouwd was. Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 750.000, en de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig verminderd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.410,63.