ECLI:NL:GHARL:2016:2284

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
14/01093 en 14/01094
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en vergoeding van immateriële schade in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade als gevolg van een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De zaak betreft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 1995 en 2002, opgelegd door de Belastingdienst. De rechtbank Gelderland had eerder uitspraak gedaan op 21 februari 2013, waarbij de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden voor de belastingaanslag van 2002, maar niet voor die van 1995. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, waarop belanghebbende hoger beroep instelde.

Het Hof heeft vastgesteld dat de totale duur van de bezwaar- en beroepsfase 61 maanden bedroeg, terwijl de redelijke termijn voor deze fase 24 maanden is. Na correcties voor de tijd die gemoeid was met prejudiciële vragen en de complexiteit van de zaak, concludeerde het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn 5 maanden bedraagt. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 voor deze overschrijding. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 496. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Staat werd gelast het griffierecht van € 122 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/01093 en 14/01094

uitspraakdatum: 22 maart 2016

nummer /

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 augustus 2014, nummers AWB 08/3105 en AWB 12/982, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Op 21 februari 2013 (nummers 08/3105 en 12/982) heeft de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) uitspraak gedaan inzake de beroepen met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1995 en 2002. In de overwegingen van de uitspraak van de rechtbank is onder andere het volgende opgenomen:
“4.27 Wat betreft de vergoeding van immateriële schade volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nr. 09/02639, LJN: BO5046, BNB 2011/232), dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.28
De termijn is voor wat betreft de belastingaanslagen IB/PVV 1995 en IB/PVV 2002 aangevangen met de ontvangst het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 22 januari 2008. Deze termijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De termijn is voor wat betreft IB/PVV 1995 niet overschreden. Voor de belastingaanslag IB/PVV 2002, zoals blijkt uit het vorenoverwogene, is de termijn met ruim 1,5 jaar overschreden. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke dan wel de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding het onderzoek te heropenen teneinde met toepassing van artikel 8:26 van de Awb naast verweerder de Staat der Nederlanden als partij in die procedure te betrekken.”
1.2
De Rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend. De Staat is op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding betrokken. De Rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding bij uitspraak van 14 augustus 2014 afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Staat heeft verwezen naar de brief van 9 juli 2015, waarin is vermeld dat geen verweer zal worden gevoerd en dat de Staat (bij monde van de Minister van Veiligheid en Justitie) zich refereert aan het oordeel van het Hof. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.4
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2015 te Arnhem. Belanghebbende en diens gemachtigde zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn mr. [A] en [B] verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met rolnummers 15/00227, 15/00228 en 15/00229.
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Met dagtekening 28 december 2007 zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en IB/PVV 2002 opgelegd, alsmede een verhoging, een boete en beschikkingen heffingsrente.
2.2
De Inspecteur heeft de in één geschrift vervatte bezwaren van belanghebbende gericht tegen bovenstaande navorderingsaanslagen en beschikkingen ontvangen op 22 januari 2008. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 3 juni 2008 op de bezwaren beslist.
2.3
Belanghebbende heeft bij brief van 2 juli 2008, door de Rechtbank ontvangen op 3 juli
2008, beroep ingesteld.
2.4
Op verzoek van de Inspecteur heeft bij de Rechtbank een procedure op grond van artikel 8:29 van de Awb plaatsgevonden, met een zitting van 11 april 2011. De beslissing op dit verzoek dateert van 19 mei 2011. Partijen zijn door de rechtbank bij brief van 14 december 2011 uitgenodigd een nader standpunt ten aanzien van de verlengde navorderingstermijn in te nemen.
2.5
Vervolgens heeft een onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 22 december 2011 te Arnhem. Bij tussenuitspraak van 22 maart 2012, heeft de Rechtbank het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Awb heropend en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om ten aanzien van de boeteoplegging bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 de bij de Rechtbank gerezen verdenking, dat verzoeker een bankrekening in Luxemburg heeft aangehouden waarvan het tegoed niet is aangegeven en dat het geven van openheid van zaken daarover verzoeker in een nadeliger positie brengt, te reageren. Belanghebbende heeft bij brief van 11 mei 2002 gereageerd. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 8 juni 2012 gereageerd.
2.6
Het volgende onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012 te Arnhem. Ter zitting is het onderzoek geschorst en zijn partijen, voor zover in de onderhavige
zaken van belang, in de gelegenheid gesteld hun stellingen ter zake van de berekening van de
heffingsrente nader te onderbouwen. De Inspecteur heeft bij brief van 19 september 2012 een reactie ingediend. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 9 oktober 2012.
2.7
Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven dat een nadere zitting achterwege
blijft. Vervolgens heeft de Rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak gedaan op 21 februari 2013.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of en zo ja, in welke mate, belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan op de zitting door de Inspecteur is toegevoegd, is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en verwijzing van de zaken naar een andere rechtbank, subsidiair, zo het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en vaststelling van een vergoeding voor immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van belanghebbende, te weten op 22 januari 2008. De termijn is geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank op 21 februari 2013. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve in totaal 61 maanden geduurd.
4.2
Het Hof stelt vast dat tussen de ontvangst door de Inspecteur van het bezwaarschrift (22 januari 2008) en het doen van uitspraak op bezwaar (3 juni 2008) minder dan vijf maanden zijn verstreken. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat een eventuele overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel is toe te rekenen aan de beroepsfase en de behandeling van de zaken bij de Rechtbank. Gelet hierop behoeft hetgeen door of namens de Inspecteur is aangevoerd geen verdere behandeling, nu dit hem niet in een betere positie kan brengen. Niet gebleken is dat de Inspecteur gemachtigd is namens de Staat op te treden, terwijl deze laatste partij expliciet schriftelijk het Hof heeft laten weten geen verweer te voeren en zich te refereren aan het oordeel van het Hof. Ten overvloede merkt het Hof op dat de door de Inspecteur ter zitting ingenomen stelling - te weten dat een eventuele overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende moet worden toegerekend omdat hij niet de door de Inspecteur gewenste informatie ter beschikking stelt - geen steun vindt in het recht.
4.3.1
In zijn arrest van 19 februari 2016, nr 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) heeft de Hoge Raad algemene regels gegeven omtrent de beoordeling van de redelijke termijn van berechting. Gelet op de r.o. 3.7.1. tot en met 3.7.6. van het overzichtsarrest overweegt het Hof omtrent de tijd die gemoeid is geweest met prejudiciële procedure als volgt.
4.3.2
Voor de bepaling van de, door de nationale rechter te bewaken, redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6 EVRM, dient de tijd die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie niet te worden meegerekend indien het afwachten van die prejudiciële beslissing redelijk is. Naar het oordeel van het Hof kon de Rechtbank in redelijkheid de beslissing afwachten van de Hoge Raad in de procedure waarin prejudiciële vragen waren gesteld omtrent de Europeesrechtelijke aanvaardbaarheid van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR. Hetzelfde geldt voor de zaken waarin de verlengde navorderingstermijn niet speelde, nu buiten dit geschilpunt tussen alle aangehouden zaken grote samenhang bestond.
4.3.3
De verwijzingsuitspraak is gedaan op 21 maart 2008 (HR 21 maart 2008, nr. 43670, ECLI:NL:HR:2008: BC7249, BNB 2008/160), derhalve vóór aanvang van het onderhavige beroep. De einduitspraak van Hoge Raad in die zaak is van 26 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:9120), zodat de tijd van het instellen van het beroep bij de Rechtbank (3 juli 2008) tot 26 februari 2010 (19 maanden) niet kan worden meegerekend. Anders dan belanghebbende meent, maakt het feit dat het partijen niet kenbaar was dat de Rechtbank een uitspraak van de Hoge Raad afwachtte zulks niet anders (HR 21 maart 2014, 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, r.o. 3.1.5).
4.4
Het Hof acht het verder redelijk dat de redelijke termijn wordt verlengd in verband met de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaken, die onder andere tot uitdrukking komt in het aantal zittingen en de hoeveelheid, aard en omvang van de over en weer ingediende processtukken. Het Hof is van oordeel dat, buiten het niet meerekenen van de periode waarin het arrest van de Hoge Raad werd afgewacht, de redelijke termijn om deze reden met 12 maanden dient te worden verlengd (vgl. r.o. 3.5 en 3.6 van het overzichtsarrest).
4.5
Anders dan de Rechtbank vindt het Hof in de proceshouding van belanghebbende geen rechtvaardiging voor een langere behandelingsduur. Belanghebbende heeft weliswaar een aantal malen om uitstel verzocht, maar gelet op de complexiteit van de zaak kan niet worden gezegd dat deze verzoeken onredelijk zijn geweest. Ook het feit dat belanghebbende in een zeer laat stadium, maar naar het oordeel van de Rechtbank blijkbaar binnen de procesorde, de beroepsgronden heeft aangevuld door de juistheid van de in rekening gebrachte heffingsrente te betwisten, acht het Hof onvoldoende voor dit oordeel. Naar het oordeel van het Hof was de proceshouding van belanghebbende alleszins redelijk gelet op de bewerkelijkheid en complexiteit van de zaak en worden deze laatste omstandigheden voldoende ondervangen met bovenstaand oordeel dat de redelijke termijn additioneel met 12 maanden wordt verlengd.
4.6
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt 61 maanden (duur bezwaar- en beroepsfase) minus 24 maanden (redelijke termijn voor bezwaar- en beroepsfase) minus 19 maanden (prejudiciële vragen) minus 12 maanden (complexiteit en bewerkelijkheid) maakt 5 maanden. In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057; ECLI:NL:HR:2014:540). Naar het oordeel van het Hof is hiervan sprake, zodat per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd. De vergoeding voor immateriële schade bedraagt derhalve € 500.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Kosten

Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenvergoeding aan de hand van het forfaitaire puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Naar het oordeel van het Hof is geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Belanghebbendes stelling dat rechtsoverweging 18 van de Rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, berust, zo deze constatering al een bijzondere omstandigheid kan opleveren, op een onjuiste lezing van de uitspraak. In de procedure bij de Rechtbank heeft belanghebbende slechts verwezen naar het beroepschrift en de pleitnota. Ter zake van deze gedingstukken heeft de Rechtbank in de in 1.1 genoemde uitspraak reeds een proceskostenveroordeling uitgesproken. Belanghebbende is verder op de zittingen bij Rechtbank en Hof met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Hof stelt de proceskosten voor de hogerberoepsfase voor de beide zaken, die, gelet op hetgeen in onderdeel 4.6 is overwogen ook samenhangen in de zin van artikel 3 van het Besluit, vast op 1 punt (hogerberoepschrift)  wegingsfactor 1  € 496 = € 496 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand.

6.Beslissing

Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • bepaalt dat de Staat aan belanghebbende vergoedt de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 496;
  • gelast de Staat het bij het Hof betaalde griffierecht van € 122 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. R.A.V. Boxem, voorzitter,
J.P.M. Kooijmans en J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op
22 maart 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier De voorzitter
(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 maart 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.