ECLI:NL:GHARL:2016:1337

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
15/00175
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kostenvergoeding bij niet gehouden hoorzitting in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kostenvergoeding in een belastingzaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting (OZB). De heffingsambtenaar had de waarde na bezwaar verlaagd, maar de belanghebbende was van mening dat hij recht had op een hogere kostenvergoeding voor de hoorzitting die feitelijk niet had plaatsgevonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen hoorzitting was geweest en slechts recht op een vergoeding voor de indiening van het bezwaarschrift bestond. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende erop mocht vertrouwen dat het overleg met de heffingsambtenaar als hoorzitting zou worden aangemerkt, en dat hij recht had op een vergoeding op basis van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelde de vergoeding voor de kosten in bezwaar vast op € 613, en oordeelde dat de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van in totaal € 992. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de heffingsambtenaar werd gelast het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer: 15/00175
uitspraakdatum: 23 februari 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 januari 2015, nummer LEE 14/23, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Groningen(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 19 te [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2012 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2013 vastgesteld op € 228.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2013 (hierna: OZB), voor zover deze aanslag het eigenaarsgedeelte betreft, vastgesteld op € 337,90.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 211.000 en de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd tot € 312,71.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 januari 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende [A] (hierna: de gemachtigde), alsmede namens de heffingsambtenaar mr. [B] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Op 18 februari 2013 heeft belanghebbendes gemachtigde een pro forma bezwaarschrift tegen de op 31 januari 2013 op grond van de Wet WOZ gegeven beschikking ingediend en daarin het verzoek gedaan om toezending van het taxatieverslag. Na ontvangst van het taxatieverslag heeft de gemachtigde het bezwaar bij brief van 2 april 2015 nader gemotiveerd. De motivering is algemeen van aard en bevat geen concreet op de woning van belanghebbende toegesneden argumenten. Een standpunt over de aan de woning toe te kennen waarde wordt niet ingenomen. Opgemerkt wordt dat het bezwaar nog zal worden aangevuld met een binnen 12 weken toe te zenden taxatierapport.
2.2
Het pro forma bezwaarschrift van belanghebbende maakt onderdeel uit van 138 door dezelfde gemachtigde ingediende bezwaarschriften. De motivering van de bezwaren is nagenoeg in alle gevallen identiek. Van deze 138 bezwaarschriften zijn 72 bezwaren door de heffingsambtenaar ontvankelijk verklaard. Na beoordeling zijn 32 zaken door de heffingsambtenaar gegrond verklaard.
2.3
De heffingsambtenaar heeft de belastingplichtigen van wie het bezwaar ontvankelijk was, onder wie belanghebbende, in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Voor de hoorzittingen ter zake van deze 72 zaken waren door de heffingsambtenaar drie hele (werk)dagen ingepland. Vrijwel direct bij aanvang van het gesprek op de eerste dag, op 22 mei 2013, heeft de gemachtigde, die namens alle hiervoor bedoelde belastingplichtigen optrad, verklaard dat hij niets toe te voegen had aan de gronden die reeds waren genoemd in de respectieve bezwaarschriften en graag wilde spreken over de vervolgprocedure om tot een verdere afhandeling van alle bezwaren te komen. Daarop is gedurende een korte periode tussen de heffingsambtenaar en de gemachtigde overleg gevoerd over de door belanghebbendes gemachtigde voorgestelde procedure. De heffingsambtenaar heeft dit voorstel vervolgens na afloop van het gesprek intern besproken. De eerder bedoelde 72 zaken zijn tijdens dit gesprek op 22 mei 2013 niet individueel en inhoudelijk besproken. Na het gesprek op 22 mei 2013 hebben de voorgenomen gesprekken op de andere ingeplande dagen niet meer plaatsgevonden.
2.4
In een e-mailbericht van 22 mei 2013 bericht de heffingsambtenaar de gemachtigde als volgt:
“Geachte heer [A] ,Uw voorstel voor de procedure zoals vanmorgen besproken tijdens de hoorzitting zal morgen, donderdag 23 mei intern besproken worden. U ontvangt hier uiterlijk vrijdag, via de email, bericht over. Zoals in eerdere correspondentie besproken verleen ik een punt voor het verschijnen op de hoorzitting voor elk gegronde bezwaarschrift. Wat mij betreft hoeft de hoorzitting van vrijdag 31 mei dan ook niet door te gaan.”
2.5
Bij brief van 23 mei 2013 heeft de heffingsambtenaar een procedurevoorstel gedaan. Hierin is vermeld dat de gemeentelijke taxateur de betreffende onroerende zaken (zo nodig inpandig) opnieuw zal taxeren en van de resultaten daarvan per wijk de gemachtigde zal informeren. Vervolgens krijgt de gemachtigde zes weken de tijd op de voorstellen van de gemeente te reageren en desgewenst eigen geveltaxaties van de nog in geschil zijnde onroerende zaken in te dienen. Voor de bij een gegrond bezwaar te vergoeden kosten stelde de heffingsambtenaar het volgende voor:
- Indien de geveltaxatie van de betreffende belastingplichtige niet leidt tot een verdere verlaging van de door de heffingsambtenaar voorgestelde waarde, worden geen taxatiekosten vergoed;
- Indien de geveltaxatie van de betreffende belastingplichtige leidt tot een verdere verlaging van de door de heffingsambtenaar voorgestelde waarde, wordt € 121 (2 uren) vergoed;
- Zowel voor indiening van een bezwaarschrift als voor het houden van een hoorzitting wordt één punt toegekend, met een wegingsfactor van 0,5 (licht).
2.6
In zijn e-mailbericht van 23 mei 2013 berichtte de gemachtigde dat hij niet akkoord kon gaan met het achterwege laten van een vergoeding voor de taxatiekosten in het geval dat die taxatie bij wege van een compromis tot een verdere verlaging van de waarde zou leiden en evenmin met een wegingsfactor van 0,5. Bij brief van 6 juni 2015 schreef de heffingsambtenaar dat hij bij zijn standpunt bleef. Begin september vond hierover nog nader overleg plaats tussen de heffingsambtenaar en de gemachtigde, maar dat leidde niet tot overeenstemming.
2.7
Op 4 juni 2013 heeft de gemeentelijke taxateur de woning van belanghebbende opnieuw getaxeerd. Nadat belanghebbende het hieruit voortvloeiende voorstel van de heffingsambtenaar tot verlaging van de waarde tot € 211.000 had ontvangen, heeft op verzoek van belanghebbende [C] van Makelaardij [D] een geveltaxatie uitgevoerd. Bij brief van 4 oktober 2013 verklaarde deze dat de marktwaarde van de woning op 1 januari 2012 € 200.000 bedraagt.
2.8
Bij uitspraak op bezwaar van 29 november 2013 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning verlaagd naar € 211.000. Met betrekking tot te vergoeden kosten is hierin, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“HoorzittingDe hoorzitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. U had geen aanvullingen op uw bezwaar.KostenvergoedingIn uw bezwaarschrift heeft u een verzoek gedaan tot kostenvergoeding. De wet voorziet uitsluitend in een vergoeding van de kosten wanneer aan twee eisen wordt voldaan. Ten eerste moet het bezwaar gegrond zijn verklaard. Ten tweede kunnen alleen kosten gemaakt voor rechtsbijstand vergoed worden, wanneer de belanghebbende deze in verband met het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en deze rechtsbijstand beroepsmatig door een derde is verleend.U ontvangt de volgende proceskostenvergoeding:- bezwaarschrift 1 punt € 235,--- hoorzitting 1 punt € 235,-- wegingsfactor licht = € 470,- X 0,50 = € 235,-.Plus 1 uur vergoeding voor de waardeverklaring ad. € 60,50 (incl. BTW)Totale proceskostenvergoeding € 395,50.”
2.9
In beroep was slechts de kostenvergoeding in bezwaar in geschil. De heffingsambtenaar heeft in beroep ter zitting het standpunt ingenomen dat voor de hoorzitting ten onrechte een vergoeding is verleend omdat in feite geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. De Rechtbank heeft dit standpunt gehonoreerd en geoordeeld dat slechts recht bestaat op een vergoeding voor de indiening van het bezwaarschrift. De wegingsfactor heeft de Rechtbank op 1 (gemiddeld) gesteld en de taxatiekosten op € 121 (2 uren). De totale vergoeding heeft de Rechtbank berekend op € 364 (1 x € 243 indiening bezwaarschrift plus € 121 taxatiekosten). Omdat de heffingsambtenaar ten gevolge van een rekenfout al een hoger bedrag had toegekend (€ 395,50), heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar.
3.2
Belanghebbende is van mening dat hij aanspraak kan maken op vergoeding van kosten voor de hoorzitting. Volgens belanghebbende moet het overleg met de heffingsambtenaar als een gewone hoorzitting worden aangemerkt hoewel dit overleg slechts zeer kort duurde en zijn gemachtigde daarbij geen inhoudelijke argumenten tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde heeft ingebracht. Daarnaast voert belanghebbende aan dat zijn gemachtigde en de heffingsambtenaar hadden afgesproken slechts te procederen over de toe te passen wegingsfactor en de kosten van de namens belanghebbende verrichte taxatie. Hij acht zich ook in zijn processuele positie geschaad doordat de heffingsambtenaar pas ter zitting van de Rechtbank zijn standpunt ter zake van de hoorzitting heeft ingenomen. De door de Rechtbank vastgestelde wegingsfactor van 1 (gemiddeld) en de vergoeding voor de taxatie (2 uren; € 121) acht hij juist. Belanghebbende concludeert daarom tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot het toekennen van een vergoeding voor de kosten in bezwaar op basis van twee punten (indiening bezwaarschrift en horen) met een wegingsfactor van 1 en daarnaast een vergoeding voor de taxatiekosten van € 121.
3.3
De heffingsambtenaar heeft ter verweer aangevoerd dat het hem vrij stond in beroep de hoorzitting ter discussie te stellen en dat de Rechtbank terecht heeft overwogen dat feitelijk geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Vanwege de omstandigheid dat er sprake was van 138 bezwaarschriften met nagenoeg identieke inhoud, waarbij objectspecifieke kenmerken niet werden aangevoerd, was sprake van weinig complexe of bewerkelijke zaken. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is daarom volgens de heffingsambtenaar een wegingsfactor van 0,5 (licht) gerechtvaardigd. Tevens heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat vanwege de grote aantallen en de bijzonder korte behandeltijd sprake is van bijzondere omstandigheden die een matiging van de standaardvergoedingen voor het bijwonen van een hoorzitting rechtvaardigen. Ook heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat ten onrechte twee uren voor het taxatierapport door de Rechtbank zijn toegekend, omdat slechts sprake is van een waardeverklaring zonder verdergaande onderbouwing in een rapport of verslag. Ten slotte heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat, anders dan de Rechtbank heeft beslist, de kosten in bezwaar naar de tarieven van het jaar 2013 moeten worden vastgesteld. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van Algemene wet bestuursrecht bestaat aanspraak op vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar door een belanghebbende gemaakte kosten, indien het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nadere voorschriften over de te vergoeden kosten zijn opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Op grond van het Besluit bestaat voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bestaande uit onder andere het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar, aanspraak op een vergoeding van een bedrag dat als volgt wordt berekend: 1 punt x een vast bedrag per punt x een wegingsfactor.
4.2
Het Hof stelt voorop dat niet gesteld of gebleken is dat bij de behandeling van het bezwaar sprake is geweest van samenhangende zaken in de zin artikel 3 van het Besluit. Gelet op de omstandigheid dat het bij de 72 behandelde bezwaarschriften ging om 72 verschillende panden van even zo veel verschillende eigenaren, ziet het Hof geen aanleiding te veronderstellen dat de werkzaamheden van gemachtigde nagenoeg identiek konden zijn. Van samenhang in voormelde zin is dan geen sprake.
4.3
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat feitelijk van een hoorzitting geen sprake is geweest. Het overleg op 22 mei 2013 met de heffingsambtenaar over de 72 door de gemachtigde ingediende bezwaarschriften, voor welk overleg de heffingsambtenaar drie dagen had uitgetrokken, heeft feitelijk slechts 5 tot 10 minuten geduurd. De gemachtigde heeft aan het begin van dit overleg verklaard niets te willen toevoegen aan de al ingediende gronden van de bezwaren. De bezwaarschriften zijn ook niet inhoudelijk behandeld. Hierbij is nog van belang dat de motivering van het bezwaarschrift van belanghebbende slechts algemeen van aard was en geen enkel concreet op de woning van belanghebbende toegesneden argument bevatte. Een standpunt over de aan de woning toe te kennen waarde was daarin niet ingenomen. Pas nadat de heffingsambtenaar een voorstel had gedaan tot verlaging van de vastgestelde waarde, bracht belanghebbende in oktober 2013 een waardeverklaring in. Gelet hierop acht het Hof het daarom ook niet aannemelijk dat van enige inhoudelijke voorbereiding van de hoorzitting van de zijde van de gemachtigde sprake is geweest. In feite heeft gemachtigde de geplande hoorzitting slechts gebruikt om tot nadere procedurele afspraken te komen over de door hem ingediende bezwaarschriften. Nu deze gang van zaken met instemming van de gemachtigde heeft plaatsgevonden, is kennelijk afgezien van het werkelijk horen.
4.4
Het vorenstaande neemt echter niet weg dat belanghebbende terecht stelt dat hij er op mocht vertrouwen dat het overleg op 22 mei 2013 toch als hoorzitting zou worden aangemerkt, waarvoor aanspraak bestaat op een vergoeding op basis van de normen van het Besluit. Uit het onder de feiten geciteerde e-mailbericht van de heffingsambtenaar van 22 mei 2013 blijkt immers ondubbelzinnig dat voor elk gegrond bezwaarschrift een vergoeding (met een waarde van één punt) voor de hoorzitting zou worden gegeven. In het e-mailbericht van de heffingsambtenaar van 23 mei 2013 is dat ook als zodanig uitgewerkt. Tevens blijkt uit de onder de feiten opgenomen correspondentie dat daarna slechts is gesproken over de toe te kennen wegingsfactor en de hoogte van de taxatiekosten. Gelet hierop mocht belanghebbende erop vertrouwen dat voor ieder gegrond bezwaarschrift een vergoeding met een waarde van één punt voor het bijwonen van een hoorzitting zou worden toegekend en stond het de heffingsambtenaar niet vrij hierop in beroep terug te komen.
4.5
De Rechtbank heeft de wegingsfactor terecht op die voor een gemiddelde zaak (factor 1) gesteld. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. In de zaak van belanghebbende heeft een volledige beoordeling van de waarde van de woning plaatsgevonden. Niet alleen de heffingsambtenaar, maar ook belanghebbende heeft zich (door inbreng van het advies van de door hem ingeschakelde taxateur) uitgelaten over de waarde van de woning. Gelet hierop moet de zaak als gemiddeld worden beoordeeld. De omstandigheid dat het bezwaarschrift van belanghebbende, omdat het in algemene termen is gesteld, nagenoeg identiek is aan dat van de andere bezwaarschriften, doet hier niet aan af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de waardeverklaring van de taxateur van belanghebbende niet is opgenomen in een uitgebreide rapportage.
4.6
De Rechtbank heeft de kosten van de door belanghebbende ingeschakelde taxateur terecht op € 121 (inclusief BTW) gesteld door, overeenkomstig de Richtlijn van de belastingkamers bij de gerechtshoven van 18 december 2012 (Stcrt 2012, nr 26039), uit te gaan van twee uren tegen een tarief van € 50 (exclusief BTW) per uur. De omstandigheid dat de onderbouwing van de gestelde waarde in de waardeverklaring ontbreekt, zoals de heffingsambtenaar heeft aangevoerd, kan weliswaar afbreuk doen aan de waarde die de rechter aan dit bewijsmiddel hecht, maar geeft geen uitsluitsel over de vraag of aan de betreffende taxatiewerkzaamheden werkelijk twee uren zijn of mochten worden besteed. Het inschakelen van een deskundige om het voorstel van de heffingsambtenaar tot vermindering van de waarde te beoordelen, acht het Hof redelijk; dat had kunnen bijdragen aan een verdergaande verlaging van de vastgestelde waarde. Nu namens belanghebbende zowel in beroep als in hoger beroep onweersproken is gesteld dat de deskundige de woning werkelijk (uitwendig) heeft opgenomen en getaxeerd, ziet het Hof voor afwijking van bovengenoemde richtlijn geen aanleiding.
4.7
De heffingsambtenaar heeft zich in hoger beroep nog op het standpunt gesteld dat de voor de hoorzitting te vergoeden kosten van rechtsbijstand op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit wegens bijzondere omstandigheden moeten worden gematigd tot € 7,35 (€ 235 gedeeld door 32 gegronde zaken). Hij wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1539, waarin de Hoge Raad de toekenning van een vergoeding van € 30 voor het bijwonen van de hoorzitting heeft goedgekeurd. Volgens de heffingsambtenaar is voor een dergelijke beperking ook in de onderhavige zaak aanleiding, gelet op het zeer geringe tijdsbeslag per zaak gedurende het overleg (de hoorzitting) op 22 mei 2013.
4.8
Het Hof overweegt dat bij de gelijktijdige behandeling van veel (niet samenhangende) zaken door dezelfde rechtsbijstandverlener aanleiding kan bestaan de in beginsel forfaitair te bepalen vergoeding te matigen omdat vasthouden aan dat forfaitaire systeem zou leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft; zie de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2794) en 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2990). In het onderhavige geval acht het Hof echter geen aanleiding tot matiging omdat, zoals hiervoor al is overwogen, de aanleiding voor het toekennen van een kostenvergoeding voor het overleg op 22 mei 2013 berust op een uitdrukkelijke toezegging van de zijde van de heffingsambtenaar. Het Hof is van oordeel dat uit deze toezegging voortvloeit dat de heffingsambtenaar zich niet in hoger beroep alsnog kan beroepen op bijzondere omstandigheden die tot matiging zouden moeten leiden.
4.9
De heffingsambtenaar heeft nog aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte bij het berekenen van de kosten in bezwaar is uitgegaan van de voor het jaar 2015 geldende tarieven. Deze stelling faalt. Uit artikel IV, vierde lid, van de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, nr. 591110, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2014, 37105) volgt dat indien de rechter bij vernietiging van een besluit van het bestuursorgaan een kostenvergoeding vaststelt, de rechter de ten tijde van zijn beslissing geldende (nieuwe) bedragen moet toepassen. Hetzelfde geldt voor de overgang van het jaar 2015 naar 2016 ingevolge de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 december 2015, nr. 702372, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (Stcrt. 2015, 44577).
4.11
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De vergoeding voor de kosten in bezwaar moet worden vastgesteld op € 613 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 246, kosten taxatie € 121). Het door de heffingsambtenaar al aan belanghebbende betaalde bedrag komt hierop in mindering.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 992, te weten € 496 voor de kosten in eerste aanleg en € 496 voor de kosten in hoger beroep (in beide instanties 1 punt voor indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 496 per punt en een wegingsfactor van 0,5 overeenkomstig de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven van 18 december 2012).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar voor zover deze betrekking heeft op de kostenvergoeding in bezwaar,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende in bezwaar tot een bedrag van € 613,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in eerste en tweede aanleg tot een bedrag van in totaal € 992,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 44 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 23 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
K. de Jong - Braaksma
A.I. van Amsterdam
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 februari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.