In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen in de verpakkingenbelasting die aan belanghebbende, een bv die zich bezighoudt met de ontwikkeling en distributie van medische producten, zijn opgelegd voor de jaren 2008 tot en met 2011. De naheffingsaanslagen, die in totaal meer dan € 400.000 bedragen, zijn opgelegd omdat de inspecteur van de Belastingdienst van mening is dat de infuuszakken die door belanghebbende worden verkocht, als belaste verpakkingen moeten worden aangemerkt. Belanghebbende heeft deze aanslagen betwist en stelt dat de infuuszakken niet onder de definitie van verpakkingen vallen, omdat zij hoofdzakelijk een andere functie hebben dan een verpakkingsfunctie.
Het Hof heeft vastgesteld dat de infuuszakken voldoen aan de wettelijke definitie van verpakkingen volgens de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Het Hof oordeelt dat de infuuszakken, hoewel ze een medisch doel dienen, primair een beschermings- en transportfunctie hebben en daarom als verpakkingen moeten worden aangemerkt. Belanghebbende heeft ook aangevoerd dat de infuuszakken op de exotenlijst staan, maar het Hof oordeelt dat dit niet het geval is. De stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat infuuszakken niet op de exotenlijst staan, wordt eveneens verworpen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke afbakening van wat als verpakking wordt beschouwd en de gevolgen van de verpakkingenbelasting voor bedrijven die medische producten leveren. Het Hof wijst erop dat de wetgever bij de invoering van de verpakkingenbelasting een brede definitie voor ogen had, wat betekent dat de uitzonderingen op deze regel strikt moeten worden geïnterpreteerd. De uitspraak heeft implicaties voor de belastingheffing op medische producten en de verantwoordelijkheden van bedrijven in de sector.