Uitspraak
Fiscale Eenheid [X] B.V. c.s.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank te ’s-Gravenhagevan 4 september 2012, nrs. AWB 10/8641 en 10/8673, betreffende naheffingsaanslagen in de verpakkingenbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verpakkingenbelasting. De belanghebbende, een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage, die op 4 september 2012 de naheffingsaanslagen in de verpakkingenbelasting voor de jaren 2008 en 2009 ongegrond had verklaard. De belanghebbende importeert textielgoederen en scheidt deze van de secundaire verpakkingen bij aankomst in Nederland. De secundaire verpakkingen worden vervolgens bewerkt en verkocht aan verwerkende bedrijven. De centrale vraag in deze procedure was of de belanghebbende verpakkingenbelasting verschuldigd was, omdat zij zich van de secundaire verpakkingen had ontdaan in de zin van artikel 82, lid 1, letter b, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). De Rechtbank had deze vraag bevestigend beantwoord, wat leidde tot het cassatieberoep.
In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het zich ontdoen van de verpakking van producten moet worden opgevat in overeenstemming met het algemeen spraakgebruik. Dit houdt in dat elk handelen van de importeur dat ertoe leidt dat hij niet langer over de verpakkingen kan beschikken, onder het begrip 'zich ontdoen' valt. De Hoge Raad heeft daarbij verwezen naar de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2008 en de relevante Europese richtlijnen. De Hoge Raad concludeerde dat de Rechtbank geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd en dat het oordeel van de Rechtbank, dat de belanghebbende zich van de verpakkingen had ontdaan, niet onbegrijpelijk was. Het cassatieberoep werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.