ECLI:NL:GHARL:2016:10450

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
200.202.449/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking inzake partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.A.M.P. Keijser, verzocht om schorsing van de beschikking waarin de partneralimentatie was verhoogd met terugwerkende kracht. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.H. Six-van der Werf, betwistte dit verzoek. Het hof oordeelde dat de man niet voldoende had onderbouwd dat hij in financiële problemen zou komen door de uitvoerbaarheid van de beschikking. Het hof wees het verzoek tot schorsing af en veroordeelde de man in de proceskosten van de vrouw, die op € 3.262,- werden begroot. De beslissing van het hof is gebaseerd op de belangenafweging tussen de man en de vrouw, waarbij het hof concludeerde dat het belang van de vrouw bij de tenuitvoerlegging van de beschikking zwaarder weegt dan het belang van de man bij schorsing. De zaak zal verder worden behandeld op een nader te bepalen datum.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.202.449/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: C/17/149222 / FA RK 16-866)
beschikking van 22 december 2016 op het verzoek tot schorsing
in de zaak van
[verzoeker],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.A.M.P. Keijser te Nijmegen,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.H. Six-van der Werf te Soest.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep met betrekking tot het verzoek tot schorsing

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met productie(s), ingekomen op 24 oktober
2016;
- een brief van mr. Keijser van 14 november 2016 met als bijlage het procesdossier in eerste
aanleg;
- een brief van mr. Keijser van 24 november 2016 met productie(s);
- het verweerschrift tegen het schorsingsverzoek met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Six-van der Werf van 6 december 2016 met productie(s);
- het verweerschrift in de bodemprocedure met productie(s) van 7 december 2016.
2.2
Desgevraagd heeft mr. Keijser het hof voorts bij faxbericht van 6 december 2016 alsnog een volledig exemplaar van de bestreden beschikking toegezonden.
2.3
De mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek heeft op 9 december 2016 plaatsgevonden. De vrouw is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Emmen (kantoorgenoot van mr. Six-van der Werf). De man heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Keijser. Beide advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd.

3.Feiten en achtergronden

3.1
Partijen zijn [in] 1971 te [B] met elkaar gehuwd.
3.2
Bij beschikking van 9 april 2008 heeft de rechtbank Utrecht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen.
3.3
Bij beschikking van 25 november 2008 heeft het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2008 een behoeftedekkende bijdrage in haar kosten van levensonderhoud dient te voldoen van € 4.092,- per maand. In de beschikking van het hof is de behoefte van de vrouw aan de hand van een door haar overgelegde behoeftelijst bepaald op € 7.221,- netto per maand. De netto behoeftigheid van de vrouw is in die beschikking bepaald op € 1.964,- per maand, zijnde bruto € 4.092,- per maand. De man heeft destijds onvoldoende onderbouwd dat hij niet in staat is die bijdrage te voldoen, aldus het hof in die beschikking. Het door de man ingesteld cassatieberoep, dat betrekking had op de behoeftigheid van de vrouw, is bij beschikking van de Hoge Raad van 12 november 2010 verworpen.
3.4
Ten aanzien van de financiële situatie van de man is in die beschikking van 25 november 2008 onder meer van het volgende uitgegaan. De man is enig aandeelhouder van [C] bv en [D] bv. De laatstgenoemde vennootschap is enig aandeelhoudster van [E] bv, welke vennootschap 100% van de aandelen in [F] bv, in [G] bv en in [H] bv houdt. [G] bv is enig aandeelhoudster van [I] bv. Volgens de jaaropgaven over 2005 bedroeg het belastbaar inkomen van de man in dat jaar bij [E] bv € 296.592,- en bij [F] bv € 9.380,-. In 2006 bedroeg het belastbaar inkomen van de man bij [E] bv volgens de jaaropgave over 2006
€ 285.879,-, waarin is opgenomen een fiscale bijtelling in verband met het privégebruik van een auto van de zaak van € 32.056,-. Volgens de jaaropgaven over 2007 bedroeg het belastbaar inkomen van de man bij [E] bv in de periode van 1 januari 2007 tot
1 november 2007 € 347.122,-, waarin is opgenomen een fiscale bijtelling in verband met het privégebruik van een auto van de zaak van € 26.714,-. De man is per 1 november 2007 op drieënzestigjarige leeftijd vervroegd uit dienst getreden en met ingang van die datum ontvangt de man een pensioen na pensioenverevening van € 86.639,- bruto per jaar. Het belastbaar inkomen van de man bij [C] bv bedroeg volgens de jaaropgave over 2007 in de periode van 1 november 2007 tot 31 december 2007 € 26.740,-. Voor het overige is onduidelijkheid blijven bestaan over de aard en omvang van de werkzaamheden van de man binnen zijn onderneming en de verdiensten daarvan voor de man na zijn pensionering, aldus het hof in die beschikking van 25 november 2008.
3.5
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 21 juni 2016, heeft de vrouw verzocht de door de man aan haar verschuldigde partneralimentatie met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2012 te wijzigen op de wijze als hierna onder 3.7 vermeld. De vrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd, onder bijvoeging van stukken betreffende de inkomenspositie van de man (waaronder jaaropgaven 2008 t/m 2014 van [E] bv en correspondentie met betrekking tot de pensionering van de man), dat de man eerder ten onrechte heeft doen voorkomen alsof hij per 1 november 2007 geen inkomen uit (tegenwoordige) arbeid meer heeft genoten. Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgaven van de man van [E] bv 2008 t/m 2014 blijkt achtereenvolgens een door de man bij die vennootschap genoten bruto jaarloon van respectievelijk € 189.904,-, € 646.909,-,
€ 496.909,-, € 102.931,-, € 654.921,-, € 608.953,- en € 620.536,-.
3.6
Het namens de man op 14 september 2016 ingediende verweerschrift is door de rechtbank buiten beschouwing gelaten omdat het niet binnen de (nieuw) gestelde termijn is ingediend.
3.7
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, de beschikking van het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, van 25 november 2008 gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud:
- met ingang van 1 december 2012 is bepaald op € 6.182,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2013 is bepaald op € 6.287,09 per maand;
- met ingang van 1 januari 2014 is bepaald op € 6.343,67 per maand;
- met ingang van 1 januari 2015 is bepaald op € 6.394,35 per maand;
- met ingang van 1 januari 2016 is bepaald op € 6.477,48 per maand, telkens bij vooruitbetaling voor zover het de nog niet verstreken termijnen betreft. De rechtbank heeft deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Aan de orde is het verzoek van de man om de schorsing te bevelen van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking.
4.2
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
4.3
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012.
( i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking.
(ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
[(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.]
4.4
De man heeft ter onderbouwing van het schorsingsverzoek aangevoerd dat hij als gevolg van de bestreden beschikking in financiële moeilijkheden zal komen. Hij wijst op de bijzonderheid dat de vrouw het verzoek heeft gedaan om de partneralimentatie met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2012 te verhogen en dat de rechtbank het één of twee dagen te laat ingediende verweerschrift buiten beschouwing heeft gelaten, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de man om rekening te houden met zijn verweer. Daardoor ziet de man zich geconfronteerd met een verhoging van de partneralimentatie met terugwerkende kracht van circa € 90.000,- gerekend vanaf 1 december 2012. De man stelt dat hij in financiële moeilijkheden komt wanneer hij een dergelijk bedrag op korte termijn zou moeten betalen ondanks dat hij over een relatief hoog inkomen beschikt. Hij is daarom het oude bedrag blijven betalen. De man merkt in dit verband op dat hij na de scheiding een nieuwe relatie heeft gekregen en een gezin heeft gesticht in Kroatië, waar de nodige kosten mee gemoeid zijn. Het belang van de vrouw bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking weegt volgens de man minder zwaar dan zijn belang bij schorsing. Het is volgens de man namelijk redelijk te veronderstellen dat de vrouw vermogen heeft, mede gelet op hetgeen daaromtrent eerder bekend was en haar inkomen en verdiencapaciteit.
4.5
De vrouw heeft het schorsingsverzoek van de man betwist en daartoe primair aangevoerd dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Subsidiair is de vrouw van mening dat ook wanneer tot een belangenafweging wordt gekomen, haar belang bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking zwaarder dient te wegen dan het belang van de man bij schorsing ervan, gelet op haar eerder vastgestelde en aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte.
4.6
Het hof overweegt allereerst dat de man aan zijn verzoek tot schorsing niet ten grondslag heeft gelegd dat de bestreden beschikking berust op een kennelijke juridische of feitelijke misslag, doch zich heeft beperkt tot de onder rechtsoverweging 4.4 weergegeven grond. Voor zover de man grieven heeft aangevoerd tegen de procedurele beslissingen van de rechtbank, begrijpt het hof het appel van de man aldus dat deze zijn gedaan in de bodemprocedure, zodat zij ook aldaar aan de orde zullen komen. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat de belangenafweging in zijn voordeel dient te worden beslecht omdat het verzoek van de vrouw tot verhoging van de partneralimentatie is toegewezen zonder inhoudelijke beoordeling, merkt het hof op dat het hof hem hierin niet volgt gelet op het onder 4.3 vermelde toetsingskader.
4.7
Naar het oordeel van het hof heeft de man in het geheel niet onderbouwd op grond waarvan hij niet in zou staat is gevolg te geven aan de bestreden beschikking. De jaaropgaven die de vrouw van de man heeft overgelegd en waarvan de jaren 2012, 2013 en 2014 een inkomen van meer dan € 600.000,- laten zien, lijken op voorhand eerder te duiden op voldoende betalingscapaciteit van de man. Dit geldt temeer nu de man zijn stellingen met betrekking tot zijn vermogenspositie en de liquiditeitsproblemen van zijn onderneming(en) niet (genoegzaam) onderbouwt. Het hof ziet in het aangevoerde dan ook geen grond om tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking over te gaan. Zoals uit het voorgaande blijkt dient in deze procedure niet vooruit te worden gelopen op de inhoudelijke beoordeling in de bodemprocedure. Voor zover de man heeft verwezen naar andere aspecten zoals het ontbreken van gegevens omtrent de actuele behoefte en behoeftigheid van de vrouw, kan hem dat daarom hier niet baten.
4.8 De vrouw heeft verzocht om de man te veroordelen in de proceskosten omdat zij door de onderhavige procedure op kosten wordt gejaagd. Het hof zal de man veroordelen in de proceskosten van deze procedure overeenkomstig het zogenoemde liquidatietarief (te raadplegen op onder meer: www.rechtspraak.nl) omdat, zoals blijkt uit het hiervóór overwogene, het schorsingsverzoek van de man van iedere relevante onderbouwing is ontbloot en de vrouw door dit verzoek nodeloos op kosten is gejaagd. Het hof begroot de kosten van de vrouw voor deze schorsingszaak in redelijkheid conform het puntensysteem op 2 punten (verweerschrift en mondelinge behandeling). Voor wat betreft de in aanmerking te nemen zwaarte van de zaak zal het hof in dit geval tarief IV in hoger beroep in aanmerking nemen omdat de man het geldelijk belang van de procedure in zijn beroepschrift heeft gesteld op ten minste € 90.000,-. De totale proceskosten van de vrouw begroot het hof daarmee op € 3.262,- (2 x € 1.631,-).

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
wijst het schorsingsverzoek af;
veroordeelt de man in de kosten van de procedure betreffende het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, aan de zijde van de vrouw begroot op € 3.262,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief hoger beroep en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het hoger beroep zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en G.M. van der Meer en is op 22 december 2016 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.