In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2000 tot en met 2006. Belanghebbende, als enig aandeelhouder en directeur van [F] BV, is betrokken bij een strafrechtelijk onderzoek wegens witwassen en valsheid in geschrifte. De Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd op basis van vermoedelijke valse vluchtfacturen die door belanghebbende zijn opgemaakt. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken enkele van deze aanslagen gegrond verklaard, maar belanghebbende is in hoger beroep gegaan om de navorderingsaanslagen te vernietigen en om vermindering van de aanslagen te verzoeken.
Tijdens de zittingen is naar voren gekomen dat belanghebbende valse facturen heeft gebruikt om geld aan zijn bedrijven te onttrekken en dat hij niet alle buitenlandse bankrekeningen heeft opgegeven in zijn aangiften. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat de vluchtfacturen vals zijn en dat belanghebbende de aangiften opzettelijk onjuist heeft gedaan. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, met name voor het jaar 2001, en heeft de navorderingsaanslag voor dat jaar verminderd. De overige elementen van de navorderingsaanslag zijn bevestigd, evenals de beslissing over de heffingsrente en de vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in het bewijs is geslaagd dat de belastingaanslagen onjuist zijn en dat de Inspecteur de correcties op de belastingaanslagen in redelijkheid heeft kunnen aanbrengen. De zaak benadrukt de gevolgen van het niet correct indienen van belastingaangiften en de impact van strafrechtelijke onderzoeken op fiscale procedures.