Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 mei 2014;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties;
- de akte zijdens [appellant] .
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
a. [appellant] in het zicht van het faillissement activa van [vennootschap 1] heeft overgedragen aan [vennootschap 11] (hierna: [vennootschap 11] );
b. [appellant] de leasemaatschappijen heeft bewogen hun materieel terug te halen en/of daaraan actief heeft meegewerkt;
c. [appellant] trailers van [vennootschap 1] op onrechtmatige wijze aan de boedel heeft onttrokken en in het zicht van het faillissement op eigen naam heeft gezet;
d. [appellant] gefraudeerd heeft met de afdracht van pensioenpremies;
e. sprake was van een dubbele boekhouding, en
f. op oneigenlijke gronden betalingen aan [vennootschap 9] zijn gedaan.
a. [appellant] in het zicht van de faillissement de aandelen die [vennootschap 2] hield in [vennootschap 6] en [vennootschap 7] heeft verkocht en overgedragen aan [vennootschap 5] voor één Euro;
b. [appellant] vlak voor het faillissement € 4.900,- aan vakantiegeld ten laste van [vennootschap 2] aan zichzelf heeft uitbetaald, waarmee [appellant] paulianeus heeft gehandeld;
c. [appellant] trailers van [vennootschap 2] op onrechtmatige wijze aan de boedel heeft onttrokken en in het zicht van het faillissement op eigen naam heeft gezet.
a. de jaarrekening een jaar te laat is gedeponeerd;
b. [appellant] gefraudeerd heeft met de afdracht van pensioenpremies.
De rechtbank komt tot dezelfde conclusie ten aanzien van de aansprakelijkheid van [appellant] voor het tekort in het faillissement van [vennootschap 3] . Daartoe heeft de rechtbank samengevat overwogen dat [appellant] zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld door overschrijding van de termijn van openbaarmaking van de jaarrekening met bijna een jaar, dat vermoed wordt dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is en dat niet aannemelijk is geworden dat er een andere belangrijke oorzaak van het faillissement is die geen onbehoorlijke taakvervulling van de bestuurder oplevert. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat ten aanzien van de aansprakelijkheid van [appellant] voor de tekorten in de faillissementen van [vennootschap 1] en [vennootschap 3] aanleiding bestaat voor toewijzing van voorschotten van € 800.000,- en € 450.000,-.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van [appellant] voor het tekort in het faillissement van [vennootschap 2] heeft de rechtbank overwogen dat indien komt vast te staan dat [appellant] in het zicht van het faillissement ongeveer twaalf opleggers van [vennootschap 2] op eigen naam heeft gezet zonder dat daar een rechtsgrond voor was, sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank heeft de curator in de gelegenheid gesteld om dit te bewijzen en om aannemelijk te maken dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. [appellant] heeft zich met zes grieven gericht tegen deze oordelen en daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank.
In hoger beroep heeft de curator voorts nog aan [appellant] verweten dat er niets is ondernomen om Atag als opdrachtgever te behouden en dat uit een vonnis in een procedure tussen Rabobank en Atag volgt dat Atag de overeenkomst heeft mogen beëindigen wegens toerekenbaar tekortschieten door [appellant] (waarmee in dat vonnis [vennootschap 1] is bedoeld). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan hieruit evenwel niet worden geconcludeerd dat [appellant] kan worden verweten in dit opzicht [vennootschap 1] kennelijk onbehoorlijk te hebben bestuurd (in die zin dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou hebben) en al evenmin, indien dit handelen al als kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden aangemerkt, dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Daartoe heeft de curator onvoldoende gesteld over de achtergrond van de contractbeëindiging en de rol van [appellant] daarin.
in het zicht vanhet faillissement heeft gebaseerd aangezien de curator dat standpunt in eerste aanleg niet kenbaar heeft ingenomen. De curator heeft dit aan [appellant] gemaakte verwijt in eerste aanleg niet ten grondslag gelegd aan de vordering op grond van artikel 2:248 BW maar veeleer geplaatst in de sleutel van een onrechtmatige onttrekking aan de boedel (zie dagvaarding in eerste aanleg onder 4.4.1), welke grondslag thans niet ter beoordeling voorligt. In hoger beroep heeft de curator wel onder verwijzing naar een proces-verbaal van de FIOD gemotiveerd dat de opleggers al vóór de datum van het faillissement feitelijk door [vennootschap 11] in gebruik zijn genomen en door [appellant] in het zicht van het faillissement zijn onttrokken aan de boedel. De curator heeft evenwel niet, ook niet in hoger beroep, toegelicht op welke wijze deze omstandigheid een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. Dat had, gelet op de op haar rustende stelplicht terzake en de loop van het debat tussen partijen daarover, wel op haar weg gelegen. Er bestaat geen aanleiding de curator nog in de gelegenheid te stellen om de motivering van haar stellingen op dit punt aan te vullen. Hetgeen de curator in dit verband bij akte van 5 maart 2014 en in de memorie van antwoord (onder 5.1) heeft aangevoerd is onvoldoende. Ook al komt vast te staan dat [appellant] in het zicht van het faillissement ongeveer twaalf opleggers van [vennootschap 2] op eigen naam heeft gezet zonder dat daar een rechtsgrond voor was, nu niet aannemelijk is geworden dat er een oorzakelijk verband bestaat met het faillissement kan dit niet tot een veroordeling op grond van artikel 2:248 BW leiden. Dat geldt ook indien het verwijt van de curator ruimer moet worden gelezen en zo moet worden begrepen dat de curator [appellant] verwijt de trailers vlak voor het faillissement ter beschikking te hebben gesteld aan [vennootschap 11] . Ten aanzien daarvan geldt dat de terbeschikkingstelling van de trailers aan [vennootschap 11] veeleer is ingegeven door het ophanden zijnde faillissement dan dat die terbeschikkingstelling een belangrijke oorzaak van dat faillissement is. Bij de beoordeling of in dit verband sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 BW bestaat dan ook verder geen belang. Dit laat overigens onverlet dat de vraag of [appellant] in het zicht van het faillissement opleggers van [vennootschap 2] op eigen naam heeft gezet zonder dat daar een rechtsgrond voor was nog relevant kan zijn voor een beoordeling van de vordering van de curator op een andere grondslag, maar dat ligt in dit tussentijds hoger beroep niet ter beoordeling voor.