ECLI:NL:GHARL:2015:9776

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
12/00389
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag rioolrecht gemeente Nijmegen en schending hoorplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, die op 3 juli 2012 de aanslag in het rioolrecht van de gemeente Nijmegen voor het jaar 2008 heeft gehandhaafd. De heffingsambtenaar had de aanslag opgelegd zonder belanghebbende te horen, wat door belanghebbende als schending van de hoorplicht werd aangevoerd. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op de juiste wijze was uitgenodigd voor de mondelinge behandeling, maar dat hij niet is verschenen. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende over de hoorplicht en het gelijkheidsbeginsel beoordeeld. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om belanghebbende te horen, omdat deze in zijn bezwaarschrift niet had aangegeven gehoord te willen worden. Daarnaast oordeelt het Hof dat de heffing van rioolrecht niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de heffingsmaatstaven, zoals de WOZ-waarde, legitiem zijn. Het Hof heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep beoordeeld en komt tot de conclusie dat deze is overschreden. Belanghebbende krijgt een schadevergoeding van € 2.500 toegewezen voor de immateriële schade die hij heeft geleden door deze overschrijding. De uitspraak van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummer 12/00389
uitspraakdatum:
15 december 2015
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2012, nummer AWB 08/2051 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Nijmegen(hierna: de heffingsambtenaar)
alsmede
de
Minister van Veiligheid en Justitie

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 ter zake van het genot krachtens eigendom van een onroerende zaak een aanslag in het rioolrecht van de gemeente Nijmegen opgelegd.
1.2
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem, thans de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 3 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Belanghebbende is bij brief van de griffier van het Hof van 21 mei 2015 op de hoogte gesteld van de voorgenomen mondelinge behandeling van het hogerberoepschrift op 29 september 2015, tezamen met meer (nagenoeg) gelijkluidende beroepschriften. Hij is daarbij uitgenodigd bij die mondelinge behandeling aanwezig te zijn. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015 te Arnhem. Daarbij is – onder anderen – verschenen en gehoord mr. [A] als de gemachtigde in soortgelijke zaken met betrekking tot het rioolrecht/de rioolheffing van de gemeente Nijmegen over de jaren 2007, 2008 en 2009. Namens de heffingsambtenaar is verschenen [B] , bijgestaan door [C] en [D] .
1.7
Mr. [A] en de heffingsambtenaar hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd die met instemming van hen geacht wordt ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8
Met instemming van mr. [A] en de heffingsambtenaar is het beroep gelijktijdig behandeld met 47 andere (nagenoeg) identieke hogerberoepschriften.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. Mr. [A] en de heffingsambtenaar hebben verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het proces-verbaal in alle gelijktijdig behandelde zaken aan de uitspraak wordt gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, plaatselijk bekend [a-straat] 225 te [Z] . Het betreft een woonhuis dat is aangesloten op het gemeentelijke rioleringsstelsel.
2.2
Tot de stukken van het geding behoren een overzicht “Rioleringskosten obv stadsbegroting 2008-2011, jaarsnede 2008” en een daarop gegeven toelichting. Uit die stukken blijkt dat voor 2008 de raming van zowel de baten als de lasten, inclusief een zogenoemde BTW-component, sluit op een bedrag van € 18.706.000.
2.3
In het overzicht van de rioleringskosten is een bedrag aan kosten van vervangingen opgenomen van € 3.525.000 alsmede een bedrag aan kosten van verbetering van het rioleringsstelsel van € 2.300.000. Het totaal van deze bedragen, € 5.825.000, is in het overzicht in mindering gebracht op een bedrag van € 7.876.814 aan dotatie aan een zogenoemd schommelfonds, welke dotatie als ‘last ter zake’ is opgenomen in de basisberekening van het rioolrecht. Het genoemde totaalbedrag van € 5.825.000 is niet in de basisberekening opgenomen. Per saldo vloeit uit het overzicht derhalve een storting in het schommelfonds voort van € 2.051.814.
2.4
Het beroepschrift van belanghebbende is bij de Rechtbank binnengekomen op 25 april 2008 waarna een kopie door de griffier op 28 april 2008 is verzonden naar de heffingsambtenaar. Bij brief van 19 oktober 2009 heeft de griffier belanghebbende ingelicht omtrent de verdere behandeling van het beroepschrift waarbij het verloop is aangegeven van lopende proefprocedures inzake het rioolrecht van de gemeente Nijmegen voor het jaar 2006. De Rechtbank heeft aangegeven dat de behandeling van beroepschriften over andere jaren niet verder zal worden aangehouden in verband met die lopende procedures voor het jaar 2006. De Rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn beroep nader toe te lichten. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 27 oktober 2008 (het Hof leest 2009) waarin belanghebbende, onder verwijzing naar artikel 6 van het EVRM, stelt dat de redelijke termijn (voor de behandeling van het beroep) is verstreken.
2.5
Bij brief van 29 november 2011 heeft de griffier belanghebbende een afschrift gezonden van uitspraken van de Rechtbank inzake de (proef)procedures met betrekking tot het rioolrecht van de gemeente Nijmegen voor de jaren 2007 en 2008. Daarbij is belanghebbende verzocht de Rechtbank toestemming te verlenen uitspraak in zijn zaak te doen zonder mondelinge behandeling. Belanghebbende heeft, blijkens een ingezonden verklaring van 30 november 2011, die toestemming niet verleend.
2.6
Bij brief van 12 december 2011 heeft de griffier, na eerdere brieven van 14 mei 2008 en 16 juni 2008, de heffingsambtenaar voor de derde maal verzocht de stukken van het geding in te zenden. De griffier heeft dit verzoek nogmaals herhaald bij brief van 12 januari 2012.
2.7
Bij brieven van 10 februari 2012 zijn belanghebbende en de heffingsambtenaar door de Rechtbank uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het beroepschrift. Met dagtekening 13 februari 2012 heeft de heffingsambtenaar alsnog een verweerschrift en de stukken van het geding ingezonden. De griffier heeft deze stukken in afschrift aan belanghebbende gezonden bij brief van 15 februari 2012.
2.8
Het beroepschrift is behandeld op de zitting van de Rechtbank van 26 april 2012 waarna de Rechtbank op 3 juli 2012 uitspraak heeft gedaan.
2.9
Het hogerberoepschrift is op 11 juli 2012 bij het Hof binnengekomen. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend dat op 11 september 2012 in afschrift aan belanghebbende is gezonden.
2.1
De griffier van het Hof heeft belanghebbende bij brief van 13 november 2013 meegedeeld dat de behandeling van het hoger beroep is aangehouden in verband met een drietal lopende cassatieprocedures.
2.11
Bij brief van 21 mei 2015 is belanghebbende door de griffier van het Hof ingelicht over het verdere verloop van de procedure. Daarbij is aangekondigd dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden ter zitting op 29 september 2015. In die brief is het volgende opgenomen:
“(…)
Het gerechtshof zal alle zaken “Rioolheffing Nijmegen” mondeling behandelen op dinsdag 29 september 2015. (…) Het gerechtshof heeft er om organisatorische redenen voor gekozen zoveel mogelijk zaken gelijktijdig te behandelen tussen, naar planning, 10.00 en 12.30 uur.
Het gerechtshof verneemt graag van u of ook uw zaak gelijktijdig met de overige zaken in de ochtend kan worden behandeld. In dat geval wordt ook u uitgenodigd om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling op 29 september 2015 om 10.00 uur. (…)
Indien u niet akkoord gaat met gelijktijdige behandeling of u uw zaak uitgebreid wilt toelichten, verzoek ik u dat aan het gerechtshof door te geven. Ook in dat geval ontvangt u daarna zo spoedig mogelijk een afzonderlijke uitnodiging voor de behandeling op 29 september 2015. Het tijdstip van behandeling zal dan in de middag liggen, vermoedelijk tussen 14.30 en 16.30 uur. (…)”
Belanghebbende heeft niet gereageerd op de brief van 21 mei 2015.
2.12
Bij brief van 23 juli 2015 gericht aan het laatstelijk bij het Hof bekende adres ( [a-straat] 225, [Z] ) is belanghebbende door de griffier uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het onderhavige hogerberoepschrift op 29 september 2015 om 10.00 uur.
2.13
Belanghebbende is - zonder bericht - niet ter zitting verschenen. Uit een door de griffier ingesteld onderzoek blijkt dat deze uitnodiging op 1 augustus 2015 door belanghebbende in ontvangst is genomen en dat daarvoor is getekend. Belanghebbende is derhalve op de juiste wijze voor de zitting van het Hof uitgenodigd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Blijkens de inhoud van het hogerberoepschrift is in hoger beroep nog slechts in geschil:
a. of belanghebbende door de heffingsambtenaar had moeten worden gehoord voordat op het bezwaar is beslist;
b. of de aanslag rioolrecht is opgelegd in strijd met het gelijkheidsbeginsel;
c. of de redelijke termijn voor de behandeling van het beroepschrift is overschreden.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting door de heffingsambtenaar niets meer toegevoegd .
3.3
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de heffingsambtenaar, vernietiging van de opgelegde aanslagen en tot vergoeding van door hem geleden immateriële schade doordat de redelijke termijn voor de behandeling van het beroep is overschreden.
3.4
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Zoals blijkt uit de vastgestelde feiten is belanghebbende op de juiste wijze uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van zijn hogerberoepschrift op 29 september 2015. Het Hof heeft geen aanleiding gevonden de behandeling van het hoger beroep verder aan te houden.
Grief a: de hoorplicht
4.2
Belanghebbende heeft, voor het eerst in hoger beroep, zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte niet in de bezwaarfase is gehoord door de heffingsambtenaar. Hij verwijst daarbij naar artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
4.3
Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek.
4.4
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift niet aangegeven gehoord te willen worden alvorens uitspraak zou worden gedaan. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsambtenaar op een andere grond gehouden was belanghebbende te horen. Naar het oordeel van het Hof kan deze grond niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank leiden.
4.5
Het Hof voegt daaraan, ten overvloede, toe dat in dit geding geen feiten meer in geschil zijn die, zo de heffingsambtenaar daarvan kennis zou hebben genomen in de bezwaarfase, zouden hebben geleid tot een andere beslissing. Temeer nu belanghebbende ter zitting van de Rechtbank zijn standpunt heeft kunnen toelichten is hij, doordat hij niet is gehoord in de bezwaarfase, niet benadeeld (vergelijk Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, rechtsoverweging 3.5.3).
Grief b: schending van het gelijkheidsbeginsel
4.6
Belanghebbende stelt dat de heffing van rioolrecht in dit geval in strijd is met het gelijkheidsbeginsel doordat – kort gezegd – onderscheid wordt gemaakt tussen zakelijk gerechtigden tot eigendommen. Omdat de WOZ-waarden verschillen, krijgen zakelijk gerechtigden een verschillend heffingsbedrag in rekening gebracht terwijl het toch om dezelfde soort voorziening gaat, te weten het lozen van afvalwater en regenwater.
4.7
Zoals uit de – inmiddels vaste – rechtspraak van de Hoge Raad blijkt, kunnen gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. Evenzeer staat het een gemeente vrij om alleen de zakelijk gerechtigden – en dus niet de gebruikers – als belastingplichtigen in de heffing van rioolrecht te betrekken. Het Hof verwijst hierbij naar het ook door de Rechtbank genoemde arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2009, nr. 07/13148, ECLI:NL:HR:2009:BD5477. In dat arrest, dat eveneens betrekking had op de heffing van rioolrecht door de gemeente Nijmegen (weliswaar over het jaar 2006 doch niet in geschil is dat het stelsel van heffing sedertdien niet is gewijzigd), overwoog de Hoge Raad voorts:
“3.3.2. (…) Ingeval een gemeente, zoals in het onderhavige geval, één rioolgebruiksretributie heft, mag zij alle aan de aanleg, het onderhoud en het gebruik van het riool verbonden kosten verhalen op de in de verordening aangewezen categorie van belastingplichtigen. Dat tarieven van een gebruiksretributie zich zouden moeten richten naar het gebruik dat wordt gemaakt van gemeentebezittingen en dat het karakter van de retributie uitsluitend een differentiatie in het tarief zou toelaten naar de grootte van het voordeel, gelegen in de vergroting van de gebruiksmogelijkheden, vindt geen steun in de tekst van de wet en is in strijd met de bedoeling van de wetgever (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 77).
3.3.3.
Ook hoeft de toegepaste heffingsmaatstaf bij een gebruiksretributie als de onderhavige niet gerelateerd te zijn aan de hoeveelheid afvalwater die vanuit de eigendommen wordt geloosd of aan de omvang van de daardoor in individuele gevallen opgeroepen kosten. Zoals uit het onder 3.3.1 overwogene volgt, verplicht de Gemeentewet daar niet toe.
Bij de parlementaire behandeling is voorts opgemerkt dat de WOZ-waarde in een geval als het onderhavige een geoorloofde heffingsmaatstaf vormt (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 66).
3.4.
Krachtens de Verordening wordt rioolrecht geheven van alle eigendommen die direct of indirect op de gemeentelijke riolering zijn aangesloten. Daarbij worden, anders dan het geval was in de arresten van de Hoge Raad van 10 december 2004, nrs. 36776 en 36804, BNB 2005/102 en 103, alle belastingplichtigen daadwerkelijk in de heffing van rioolrecht betrokken.
3.5.
Van schending van het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen rechtsbeginsel is naar volgt uit het hiervoor overwogene evenmin sprake.”
4.8
Uit het voorgaande volgt dat van schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake is. Alle zakelijk gerechtigden worden immers op gelijke wijze aan dezelfde regels onderworpen. Dat het resultaat daarvan is dat de opgelegde aanslagen in hoogte verschillen is niet het gevolg van een schending van het gelijkheidsbeginsel maar van de omstandigheid dat de heffingsmaatstaven (zoals is toegestaan: de WOZ-waarde van de eigendommen) in hoogte verschillen.
4.9
Ook deze beroepsgrond kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Grief c: overschrijding van de redelijke termijn
4.1
Belanghebbende heeft, met een verwijzing naar artikel 6 van het EVRM, het oordeel van de Rechtbank bestreden dat in dit geval de redelijke termijn niet is verstreken in verband met de proefprocedures die zijn gevoerd over de heffing van rioolrecht door de gemeente Nijmegen. Belanghebbende vindt het bijzonder vreemd vier jaar te moeten wachten alvorens zijn verhaal bij de rechter te kunnen doen. Het Hof begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat hij verzoekt om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
4.11
Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade volgt, zoals ook de Rechtbank heeft overwogen, uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft dan te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. In hoger beroep geldt eveneens dat een uitspraak niet binnen een redelijke termijn is gedaan indien het hof niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, in dat geval met het indienen van het hogerberoepschrift, uitspraak doet, wederom tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.12
De Rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen “aanleiding [te zien] in dit geval de langere termijn redelijk te achten in verband met de proefprocedures over aanslagen rioolrecht, waarover eiser bij brief van 19 oktober 2009 is geïnformeerd.”
4.13
Uit de gevoerde correspondentie tussen belanghebbende en de griffier van de Rechtbank, zoals hierboven in 2.4 tot en met 2.7 is samengevat, volgt, anders dan waarvan de Rechtbank in haar overweging is uitgegaan, dat de Rechtbank de behandeling van het beroepschrift van belanghebbende juist niet zou aanhouden. De Rechtbank schreef in de brief van 19 oktober 2009 aan belanghebbende immers dat zij “de beroepszaken over de andere jaren, waaronder uw zaak, [zal] voortzetten” en stelde belanghebbende in de gelegenheid zijn beroepschrift binnen vier weken nader toe te lichten en/of aan te vullen, hetgeen belanghebbende ook deed. Belanghebbende kon en mocht op grond daarvan ervan uitgaan dat het door hem ingediende beroepschrift binnen een redelijke termijn zijn beslag zou krijgen met een uitspraak van de Rechtbank.
4.14
De termijn die moet worden beoordeeld voor het antwoord op de vraag of in de procedure in eerste aanleg de redelijke termijn is overschreden, is in de onderhavige zaak aangevangen met het indienen van het bezwaarschrift, naar het Hof aanneemt, rond 10 maart 2008 (het bezwaarschrift is gedagtekend 8 maart 2008 en vermeldt dat het per fax en per post is ingediend; de heffingsambtenaar gaat in zijn uitspraak op het bezwaar uit van 11 maart 2008). De Rechtbank deed uitspraak op 3 juli 2012. De fase van bezwaar en beroep in eerste aanleg besloeg derhalve een periode van – afgerond – 52 maanden, ofwel een overschrijding van de redelijke termijn met 28 maanden.
4.15
Het hogerberoepschrift is door belanghebbende ingediend op 11 juli 2012. Het Hof doet deze uitspraak op 15 december 2015. De fase van het hoger beroep besloeg derhalve een periode van – afgerond – 42 maanden. Hiervan moet naar het oordeel van het Hof buiten aanmerking worden gelaten een periode van 16 maanden, te weten de periode tussen 13 november 2013, de dag waarop belanghebbende in kennis werd gesteld van het aanhouden van de behandeling van zijn hogerberoepschrift, en 13 maart 2015. Het is redelijk om aan te nemen dat het Hof op die dag de behandeling weer ter hand had kunnen nemen. Dit levert derhalve een overschrijding van de redelijke termijn op met (42 minus 24 minus 16, ofwel) twee maanden.
4.16
De overschrijding van de redelijke termijn bedroeg in totaal 30 maanden. Hieruit volgt dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toekomt van € 2.500.
4.17
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft bij besluit van 8 juli 2014, Stcrt. 2014/20210, een beleidsregel vastgesteld die, voor zover hier van belang, inhoudt dat de Minister in procedures waarin wordt verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding door de bestuursrechter, behoudens in een aantal zich hier niet voordoende situaties, geen schriftelijk of mondeling verweer voert. Gelet hierop heeft het Hof ervan afgezien de Minister in de gelegenheid te stellen een verweerschrift in te dienen en uit te nodigen om aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover geen vergoeding van immateriële schade is toegekend,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan belanghebbende van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.500 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 39 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 115 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
15 december 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 december 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.