ECLI:NL:GHARL:2015:9564

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
15/00024 en 15/00025
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot navordering en etikettering van ondernemingsvermogen in belastingrechtelijke context

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2010 en 2011. Belanghebbende, die een discotheek exploiteert, was in geschil met de Inspecteur van de Belastingdienst over de etikettering van een pand aan de [a-straat] 17 te [F]. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, omdat het pand ten onrechte als ondernemingsvermogen was geëtiketteerd. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur niet bevoegd was tot navordering en dat de etikettering van het pand als ondernemingsvermogen onjuist was. De rechtbank had eerder de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur bevestigd, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was tot navordering, omdat er sprake was van een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigde. Het Hof stelde vast dat belanghebbende het pand sinds de aankoop in 2001 tot zijn ondernemingsvermogen had gerekend en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat het pand uitsluitend voor privédoeleinden werd gebruikt. De keuze om het pand als ondernemingsvermogen te beschouwen was bindend en kon niet met terugwerkende kracht worden gewijzigd. Het Hof verwierp ook het beroep op de foutenleer en het vertrouwensbeginsel, omdat er geen toezeggingen waren gedaan die de Inspecteur verplichtten om het pand als privévermogen te beschouwen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 15/00024 en 15/00025
uitspraakdatum: 15 december 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2014, nummers LEE 14/3037 en 14/3038, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.555 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.058. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 690.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.123 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.935. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 397.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 november 2014, verzonden op 28 november 2014, ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , alsmede [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D] .
1.8
De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende exploiteert een discotheek onder de naam “ [E] ” (hierna: de discotheek). De discotheek is gevestigd in een (tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorend) pand aan de [a-straat] 19 te [F] , waarvan belanghebbende sinds eind 1981 eigenaar is.
2.2
In 1999 heeft belanghebbende (een eveneens tot zijn ondernemingsvermogen gerekend) pand aan de [b-straat] 10 te [F] met boekwinst verkocht. In een aan de Belastingdienst gerichte brief van belanghebbendes (toenmalige) gemachtigde van 12 februari 2001 is hieromtrent (onder meer) het volgende vermeld:
“[Belanghebbende] heeft het pand [b-straat] 10 te [F] met boekwinst verkocht. Hiervoor heeft cliënt een vervangingsreserve gevormd. [Belanghebbende] heeft ook daadwerkelijk het voornemen om een vervangend pand te kopen. (...) [Belanghebbende] is van plan om het pand aan de [a-straat] 17 te [F] te kopen. Het betreft hier een bedrijfsruimte die uitsluitend gebruikt mag worden als horeca ruimte. Het pand aan de [a-straat] 17 gaat onze cliënt verhuren aan een derde. Wij willen u vragen of u akkoord kunt gaan met het volgende. Kunt u akkoord gaan met het afboeken van de vervangingsreserve op het vervangend pand aan de [a-straat] 17? Kan het pand [a-straat] 17 ondernemingsvermogen blijven, wanneer [belanghebbende] [de discotheek] gaat verhuren aan een derde (verhuur onderneming)?”
2.3
Op 19 en 20 april 2001 heeft belanghebbende en/of belanghebbendes (toenmalige) gemachtigde telefonisch contact gehad met de heer [C] (van de Belastingdienst Groningen). In de daarvan door [C] opgemaakte telefoonnotities is (onder meer) het volgende vermeld met betrekking tot een met de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende gevoerd gesprek:
“- [Belanghebbende] weet nog niet wat hij met het aan te kopen pand wil. Maar denkt wel aan eigen exploitatie. Als hij het over een paar jaar rustiger aan wil doen, dan alsnog de boel verhuren. (...) - Conclusie
• verhuur nieuw pand [a-straat] 17, zonder voorafgaande eigen exploitatie: box 3 inkomen. Géén vervangingsreserve.
• gaat in [a-straat] 17 een andersoortige onderneming exploiteren (restaurant, pizza, enz) dán afzonderlijke onderneming. Vervangingsreserve niet mogelijk.
• gaat zelf een gelijksoortige onderneming in [a-straat] 17 exploiteren (bar / cafe / discotheek) of het pand bij [a-straat] 19 aantrekken, dan is vervangingsreserve mogelijk.
- Is meer duidelijkheid over de feiten, dan willen we ons standpunt wel schr. bevestigen. (Als ..., dan ...)”
Met betrekking tot een met de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende gevoerd gesprek vermelden de bedoelde telefoonnotities:
feiten(...)
Nieuwe [pand]: zit eet café in.
Wil pand kopen en verhuren aan ondernemer die er nu inzit.
Ik: nieuwe pand is verplicht privé-vermogen: verv. res. niet mogelijk.
- [Belanghebbende] is het er niet mee eens, en wil er over komen praten. (...)
[Gemachtigde van belanghebbende]: Had v.o.f. met [G] : eet cafe: aandieman pand verhuren. In dat pandmagook geen discotheek of café! Is in verleden eruit gestapt. Voorwaarde: gebruik keuken mogelijk. Ik heb geantwoord: verv. reserve loopt hier niet vast op “soortgelijke activiteiten” maar op deetikettering. Het verkochte pand kón ond. vermogen vormen. Het nieuwe pand kán geen ondernemingsvermogen vormen. (...)”
Met betrekking tot een met belanghebbende gevoerd gesprek vermelden de bedoelde telefoonnotities:
“- vof met [G] gehad: bij einde vof bedongen dat hij keuken mocht gebruiken.
- Wil luik aanbrengen in nieuwe pand om hapjes in [de discotheek] te verkopen.
Gezamenlijk gebruik v.d. keuken (niet tegelijk geopend). (...) Tja, dan kan het wel op de balans komen. (...) Conclusie: dan wél verv. reserve (...)”
Met betrekking tot een met de (toenmalige) gemachtigde van belanghebbende gevoerd gesprek vermelden de bedoelde telefoonnotities:
“Verslag gedaan van gesprek met [belanghebbende]. (...)
Gebruik van nr 17 t.b.v. nr 19 moet daadwerkelijk plaatsvinden, anders is verv. reserve (achteraf) niet mogelijk (Tja ik wil geen verschil tussen wil en wilsuiting ...)”.
2.4
Ter zitting bij de rechtbank hebben belanghebbende en zijn gemachtigde hieromtrent nog het volgende verklaard:
“Belanghebbende:
- (...) Het is juist dat het pand aan de [a-straat] 17 te [F] (hierna: het pand) destijds door mij is gekocht met de intentie de in dit pand aanwezige keuken te gebruiken om hapjes in de naastgelegen discotheek [...] aan te bieden. (...)
Gemachtigde van belanghebbende:
- (...) Belanghebbende heeft zojuist naar voren gebracht dat het pand destijds door hem is gekocht met de intentie de in dit pand aanwezige keuken te gebruiken om hapjes in de naastgelegen discotheek aan te bieden. De aankoop van het pand was echter ingegeven vanuit de wens van belanghebbende om het pand te verhuren aan een ex-werknemer (de heer [G] ) teneinde hem de exploitatie van een eigen bedrijf te gunnen.
Belanghebbende:
- [G] heeft zo’n zeventien à achttien jaar voor mij gewerkt. Voordat ik het pand kocht, heb ik het gehuurd, hetgeen mij werd gegund door de vorige eigenaar (de buurman). Het pand was ideaal voor [G] . De buurman wilde echter niet direct met [G] een huurovereenkomst sluiten, omdat de buurman in hem niet een betrouwbare huurder zag (“van een kale kip kun je niet plukken”). Met mij daarentegen wilde de buurman wel een huurovereenkomst sluiten en zodra [G] het alleen kon, heb ik me afzijdig gehouden. Op enig moment was de buurman voornemens het pand te verkopen. Hij had genoeg gegadigden. Ik veronderstelde dat met de komst van een nieuwe eigenaar, de huur voor mijzelf en dus ook voor [G] zou wegvallen. Na overleg met [G] heb ik besloten het pand te kopen. De aanleiding van de koop van het pand was tweeledig: 1) [G] de mogelijkheid te geven zich verder te ontwikkelen en 2) zelf de mogelijkheid hebben de in dit pand aanwezige keuken te gebruiken om hapjes in de naastgelegen discotheek aan te bieden. Vervolgens heb ik het pand gekocht en de huur gegund aan [G] . Om (de keuken van) het pand ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken ten behoeve van de discotheek was het noodzakelijk een luik te plaatsen. In 2002 bleek dat de gemeente de daarvoor vereiste vergunning niet wilde verlenen, omdat het een monumentenpand betrof. Ik was er weliswaar van op de hoogte dat sprake was van een monumentenpand, maar ik heb destijds toch hoop gehad op een goede afloop. Kortom: de hoofdreden om het pand te kopen was om het te verhuren aan [G] . Ik kon mij ook geen betere huurder wensen. Een mooie bijkomstige reden was de exploitatie van (de keuken van) het pand ten behoeve van de discotheek. Indien dit laatste voor mij van doorslaggegevend belang zou zijn geweest, dan had ik eerst zekerheid willen hebben omtrent de vergunning voordat ik het pand zou gaan aanschaffen.”
2.5
Op 14 december 2001 is het pand aan de [a-straat] 17 te [F] (hierna: het pand) aan belanghebbende geleverd. In de daarvan opgemaakte akte is (voor zover hier van belang) het volgende vermeld:
“Verkoper heeft (...) aan koper verkocht (...) die (...) van verkoper heeft gekocht en bij deze in eigendom aanvaardt: Het appartementsrecht omvattende de bevoegdheid tot het uitsluitend gebruik van de horeca-bedrijfsruimte met verder toebehoren op de begane grond en kelder met verder toebehoren, plaatselijk bekend [a-straat] 17 (...) gemeente Groningen (...), door koper te gebruiken als bedrijfsruimte.”.
2.6
Na aankoop heeft belanghebbende het pand in zijn geheel tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. In de jaarrekening over het boekjaar 2001 is hieromtrent het volgende vermeld:
“In december 2001 is [het pand] gekocht. Op de aankoopprijs (...) is de aanwezige herinvesteringsreserve (...) in mindering gebracht.”
2.7
In 2002 heeft de gemeente Groningen de vergunning voor het plaatsen van een luik in het pand geweigerd.
2.8
Op 20 juni 2012 is door of namens belanghebbende elektronisch aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2010 gedaan. In die aangifte is het pand gerekend tot het privévermogen. De daarin gestelde vraag of het beginvermogen afwijkt van het eindvermogen is bevestigend beantwoord, naar aanleiding waarvan een startbalans met de aangifte is meegezonden. De vraag “Zijn er in dit boekjaar onroerende zaken vanuit het privé-vermogen ingebracht of aan de onderneming onttrokken?” is ontkennend beantwoord. Anders dan in het zogenoemde “fiscaal rapport” over 2010, is in de aangifte geen toelichting opgenomen met betrekking tot het afvoeren van het pand van de ondernemingsbalans. In een aan de Belastingdienst gerichte brief van belanghebbendes gemachtigde van 27 juni 2012 is hieromtrent (onder meer) het volgende vermeld:
“De voormalige accountant heeft in 2001 een beleggingspand ten onrechte tot het ondernemingsvermogen van [belanghebbende] gerekend. Het gaat om [a-straat] 17 te [F] , aangeschaft in 2001. Dit pand is van meet af aan verhuurd aan een restaurant. Omdat sprake is van een reguliere verhuursituatie is het pand verplicht privévermogen.
Het pand is ten onrechte van meet af aan tot het ondernemingsvermogen gerekend. Met een beroep op de foutenleer wensen wij de fout te corrigeren in het laatste openstaande jaar. In de aangifte inkomstenbelasting 2010 nemen wij daarom het pand op als belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en zal het pand niet langer onderdeel uitmaken van het ondernemingsvermogen.
De resultaten van het pand zijn in het verleden belast als inkomen uit werk en woning in plaats van inkomen uit sparen en beleggen. Per saldo leidde dit jaarlijks tot een te hoog bedrag aan inkomstenbelasting. Dit zullen wij corrigeren voor de afgelopen vijf jaren in overeenkomst met het besluit ambtshalve vermindering. De suppleties op de aangiften inkomstenbelasting van de afgelopen vijf jaren ontvangt u op korte termijn door middel van elektronische indiening van de aangiften. Wij verzoeken u deze jaren ambtshalve te verminderen.”
2.9
Op 27 juni 2012 is de (primitieve) aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2010 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Deze aanslag is op 19 juli 2012 bekendgemaakt.
2.1
Op 27 juli 2012 heeft er een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen de heer [B] (van Accountantskantoor [H] BV) en mevrouw [I] (van de Belastingdienst Amsterdam). In de daarvan door mevrouw [I] opgemaakte notitie is (onder meer) het volgende vermeld:
“Bezwaar retour [toevoeging Hof: naar Belastingdienst Groningen]. Verzocht wordt om toepassing van de foutenleer i.v.m. onjuiste vermogensetikettering van pand aan [a-straat] 17 in 2001, de aanschaf datum. Uit de behandeling van de aangifte 2001 blijkt echter dat er toen ook al twijfels waren over de etikettering van het pand. Bij aanschaf van het pand is wel een vervangingsreserve gebruikt ad. € 138.314. Op zich ben ik wel van mening dat het als privé vermogen aangemerkt kan worden, maar dan zal alsnog over de vrijval van de vervangingsreserve afgerekend moeten worden. Omdat er in het bezwaar niets over de vervangingsreserve was opgenomen heb ik contact opgenomen met de adviseur en hem dit voorgelegd. Hij wil dit graag schriftelijk bevestigd hebben. Waarschijnlijk zal een vaststellingsovk opgemaakt moeten worden inzake bovenstaande, het lijkt mij daarom zinvoller dat dit bezwaar overgenomen wordt. (...)”
2.11
Tot de gedingstukken behoort een op 27 juli 2012 verzonden e-mailbericht van [B] aan belanghebbendes gemachtigde waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“Zojuist gebeld door mw. [I] Belastingdienst Amsterdam. Het klonk alsof alles akkoord was, maar dat ze dan nog wel even de vervangingsreserve moest belasten of wij hier dan mee akkoord gaan. Ik heb haar gevraagd het een en ander even op papier te zetten, zodat we kunnen overleggen met cliënt, dus dat zal je binnenkort wel lezen. Even ter kennisname.”
2.12
In zijn op 3 september 2012 ingediende aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2011 heeft belanghebbende het pand (wederom) aangemerkt als een vermogensbestanddeel voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
2.13
Op 24 september 2012 en 18 oktober 2012 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen [B] en/of de gemachtigde van belanghebbende enerzijds en de Belastingdienst anderzijds.
2.14
Op 16 november 2012 is de (primitieve) aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2011 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.15
Op 10 april 2013 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd. Bij het opleggen daarvan heeft de Inspecteur het pand als ondernemingsvermogen in aanmerking genomen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is:
(1) of de Inspecteur voor de onderhavige jaren bevoegd was tot navordering;
(2) zo zulks het geval was, of het pand plaatselijk bekend [a-straat] 17 te [F] na aankoop in 2001 ten onrechte als ondernemingsvermogen is geëtiketteerd;
(3) zo vraag (2) bevestigend moet worden beantwoord, kan deze fout in 2010 worden hersteld onder toepassing van de foutenleer;
(4) zo de vragen (2) of (3) ontkennend moeten worden beantwoord, staat het vertrouwensbeginsel aan navordering in de weg?
3.2
Belanghebbende beantwoordt vraag (1) ontkennend en de overige vragen bevestigend. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de bestreden navorderingsaanslagen.
3.3
De Inspecteur is een tegengestelde mening toegedaan. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 16, eerste lid, van de Algemene inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt (tekst 2010): Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Het tweede lid bepaalt sinds 1 januari 2010 onder meer dat navordering mede plaats kan vinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt (artikel 16, eerste lid, aanhef en onderdeel c, AWR). Voor zover van belang voor de onderhavige zaak, luidt deze bepaling voor het jaar 2011 overeenkomstig.
4.2
Ten aanzien van de navorderingsbevoegdheid voor het jaar 2011 heeft belanghebbende, blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank, in eerste aanleg zijn standpunt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen. In hoger beroep kan hij van deze keuze niet terugkomen.
4.3
Ten aanzien van de navorderingsbevoegdheid voor het jaar 2010 heeft de Rechtbank terecht voorop gesteld dat voor zover belanghebbende bedoeld heeft dat de Inspecteur alvorens de aanslag op te leggen nadere informatie bij hem en/of zijn gemachtigde had moeten opvragen, dan wel een onderzoek naar de juistheid van de aangifte had moeten instellen, dit standpunt moet worden verworpen, omdat de Inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld en in beginsel niet tot een nader onderzoek is gehouden, tenzij hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen (vgl. Hoge Raad 11 april 2001, nr. 36088, ECLI:NL:HR:2001:AB1005). De Rechtbank overwoog onder meer, waarbij de Rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“De in de aangifte gestelde vraag of het beginvermogen afwijkt van het eindvermogen is door (de toenmalige gemachtigde van) eiser bevestigend beantwoord. Om die reden is met de ingestuurde aangifte (die overigens een verzorgde indruk maakte) een startbalans meegezonden. Dat enkele feit heeft voor verweerder echter nog geen reden behoeven te zijn geweest om aan de juistheid van die aangifte (waarin het pand is aangemerkt als een vermogensbestanddeel voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen) in redelijkheid te twijfelen, indien hiervoor ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk was (vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165). Dit laatste is, gelet op de door verweerder ter zitting bij de rechtbank gegeven toelichting (…), het geval. Verweerder heeft (aldaar) immers (onweersproken) gesteld dat de ontvangst van een startbalans bij de aangifte velerlei oorzaken kan hebben en dat deze omstandigheid geen uitworpreden behoeft te zijn (zo ook in het onderhavige geval). Ook overigens blijkt uit de stukken van het geding niet van enige omstandigheid die verweerder, na met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te hebben genomen, aanleiding had moeten geven tot zodanige twijfel aan de juistheid van die aangifte, dat er aanleiding bestond tot het instellen van een nader onderzoek of het inwinnen van informatie. Daar komt bij dat de vraag in de aangifte “Zijn er dit boekjaar onroerende zaken vanuit het privé-vermogen ingebracht of aan de onderneming onttrokken?” (wat daar verder ook van moge zijn) niet bevestigend is beantwoord, dat de Belastingdienst hieromtrent niet om een expliciet standpunt is gevraagd en dat de brief van 27 juni 2012 (…) na de vaststelling van de aanslag bij verweerder is binnengekomen. Nu (gelet op hetgeen hiervoor is overwogen) verweerder niet gehouden was tot het instellen van een nader onderzoek of het inwinnen van informatie, is tussen partijen niet in geschil dat hij over een nieuw feit beschikte dat navordering rechtvaardigt.”.
4.4
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt de overwegingen van de Rechtbank dienaangaande tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep dienaangaande naar voren heeft gebracht leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Indien en voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft willen betogen dat de in de aangifte voor het jaar 2010 gegeven positieve beantwoording van de vraag naar een – van het eindvermogen afwijkend – beginvermogen, er in de automatiseringssystemen van de Belastingdienst toe had moeten leiden dat de aangifte werd uitgeworpen, zodat sprake was van een voor rekening van de Inspecteur komende automatiseringsfout, overweegt het Hof nog dat alsdan sprake was van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, AWR, die – nu de over het jaar 2010 te weinig geheven belasting meer dan 30 percent bedraagt – voor belastingplichtige geacht wordt kenbaar te zijn geweest.
4.5
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het pand na aankoop in 2001 ten onrechte als ondernemingsvermogen is geëtiketteerd.
4.6
Evenals de Rechtbank stelt het Hof voorop dat bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een pand als het onderhavige deel uitmaakt van het ondernemings- dan wel privévermogen van een belastingplichtige, in het algemeen de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, beslissend is, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (vgl. Hoge Raad 17 september 2010, nr. 09/00332, ECLI:NL:HR:2010:BL7968). In het onderhavige geval, waarin belanghebbende het pand sedert de aanschaf daarvan in 2001 tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend, worden de grenzen der redelijkheid alleen dan overschreden indien sprake zou zijn van verplicht privé vermogen.
4.7
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie te dezen, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat dat er sprake was van een pand dat uitsluitend ter voorziening in zijn privébehoeften zou worden gebruikt en dat het pand niet op enigerlei wijze dienstbaar zou (kunnen) zijn aan de onderneming. Uit de hiervoor onder – 2.2 tot en met 2.7 – vermelde feiten blijkt veeleer van het tegendeel.
4.8
Op voormelde keuze (zie 4.6) om het pand tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen kan belanghebbende - behoudens bijzondere omstandigheden - niet terugkomen. Inmiddels is er immers onherroepelijk beslist omtrent een aanslag over enig jaar waarop de keuze betrekking had (vgl. Hoge Raad 26 november 1986, nr. 24298, ECLI:NL:HR:1986:AW7822). Deze keuze heeft onherroepelijke fiscale gevolgen gehad en aan die keuze is belanghebbende in beginsel dan ook gebonden. Ook heeft belanghebbende geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt die wijziging van de etikettering van het pand rechtvaardigen. Voor een keuzeherziening met terugwerkende kracht is dan ook geen plaats.
4.9
De vraag naar de toepasselijkheid van de foutenleer behoeft, gelet op het vorenoverwogene, geen behandeling meer.
4.1
Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt in dat verband dat zowel [C] van de Belastingdienst Groningen als mevrouw [I] van de Belastingdienst Amsterdam toezeggingen hebben gedaan.
4.11
Gelet op de hiervoor – onder 2.3 respectievelijk 2.10 en 2.11 – vastgestelde feiten kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat één van beide genoemde belastingambtenaren zich namens de Inspecteur bij wijze van bewuste standpuntbepaling heeft uitgelaten in de zin dat het pand sedert 2001 verplicht privévermogen vormde en om die reden, dan wel om een andere reden, van de ondernemingsbalans moest of kon worden afgevoerd, nog daargelaten dat beide bedoelde belastingambtenaren ten tijde van de gesprekken met (vertegenwoordigers van) belanghebbende niet alle relevante feiten kenden. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat sprake is geweest van een algemene inlichting, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het dispositievereiste, nu louter in algemene zin is gesteld dat sprake zou zijn van advieskosten die in causaal verband zouden staan met – zo begrijp het Hof voor die situatie – de onjuiste mededeling van mevrouw [I] . Reeds om die reden faalt dat betoog.
4.12
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de navorderingsaanslag niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
4.13
Belanghebbende heeft ten slotte geklaagd over de behandelingsduur in de bezwaarfase en gesteld in dat verband immateriële schade te hebben geleden. Het bezwaarschrift is bij de Inspecteur binnengekomen op 22 mei 2013. De uitspraak van de Rechtbank is verzonden op 28 november 2014, derhalve binnen twee jaren. Dat binnen deze twee jaar de bezwaarfase langer heeft geduurd dan een jaar, doet daaraan niet af. Van een schending van een redelijke termijn van behandeling is dan ook geen sprake. Ook in hoger beroep is geen sprake geweest van overschrijding van een redelijke termijn.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff
en mr. B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 15 december 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 december 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.