In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft gehandhaafd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 2007 tot en met 2010, waarbij de inspecteur de niet bedongen rente op een lening als een uitdeling heeft aangemerkt. Belanghebbende betwist de rechtmatigheid van de navorderingsaanslagen en stelt dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en dat er geen nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt. De inspecteur daarentegen stelt dat de hoorplicht niet is geschonden en dat de niet in rekening gebrachte rente als uitdeling moet worden belast.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 december 2014 geoordeeld dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen heeft opgelegd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de navorderingsaanslagen. De inspecteur heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Het hof heeft de argumenten van beide partijen in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de inspecteur op basis van het telefoongesprek van 29 november 2013 redelijkerwijs kon concluderen dat belanghebbende afzag van een hoorzitting. Daarnaast oordeelt het hof dat de inspecteur niet gehouden was om de aangiften IB/PVV van belanghebbende aan een nader onderzoek te onderwerpen. Het hof concludeert dat de niet in rekening gebrachte rente een uitdeling vormt, omdat belanghebbende zich had moeten realiseren dat hij door het achterwege laten van rente een voordeel genoot in zijn hoedanigheid van aandeelhouder.
Uiteindelijk bevestigt het hof de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.