ECLI:NL:GHARL:2015:8855

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
200.155.353
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en herinrichting als gevolg van ruilverkaveling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] c.s. over de eigendomsgrenzen van twee percelen grond, die in het kader van een ruilverkaveling zijn heringedeeld. [Appellant] stelt dat de grenzen zoals vastgelegd in de akte van levering van 1997 niet overeenkomen met de grenzen die zijn vastgesteld na de ruilverkaveling. De rechtbank Gelderland had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de inschrijving van de akte van toedeling in het kader van de ruilverkaveling de zakelijke rechten op de percelen had vastgesteld. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat er geen sprake is van een onmiskenbare fout die herstel rechtvaardigt. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat het gesloten stelsel van vergoedingen in de Landinrichtingswet geen ruimte biedt voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in dit geval. Het hof concludeert dat de vorderingen van [appellant] niet kunnen worden toegewezen, omdat de verschillen in perceelgrenzen niet het gevolg zijn van een administratieve vergissing, maar van de eerdere inmeting door het Kadaster. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.155.353
(zaaknummer rechtbank Gelderland 250201)
arrest van 24 november 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. S.C. Veenhoff,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] en

2. [geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: in enkelvoud [geïntimeerde] c.s.,
advocaat: mr. A.P.J. Blokland.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 oktober 2014 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 12 november 2014 gehouden comparitie van partijen;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met productie;
- de akte uitlating productie.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
2.2
[appellant] is eigenaar van het perceel, plaatselijk bekend [adres 1] te [woonplaats] en [geïntimeerde] c.s. is eigenaar van het perceel, plaatselijk bekend [adres 2] te [woonplaats] . Beide percelen waren vóór 1997 eigendom van de vader van [appellant] . De vader van [appellant] heeft het perceel met de daarop staande woning aan de [adres 2] in 1997 verkocht aan [geïntimeerde sub 1] , die dat perceel met de daarop staande woning samen met haar echtgenoot [geïntimeerde sub 2] sinds 1988 van hem huurde. In de akte van levering van 16 april 1997 (productie 2 bij akte overlegging producties, hierna: de akte van levering) is het verkochte omschreven als volgt:
“het halfvrijstaande woonhuis (…) met overige opstallen, erf, tuin en verdere aanhorigheden, staande en gelegente [woonplaats] aan de [adres 2], zoals kennelijk in het terrein aangegeven, uitmakendegedeelten vande kadastrale percelen gemeente [woonplaats]sectie A nummer [000] en [0001], zoals ter oriëntering van partijen schetsmatig aangegeven op de aan deze akte te hechten tekening, ter grootte als na kadastrale uitmeting zal blijken;
welke beide kadastrale percelen vallen binnen het gebied van de wettelijke ruilverkaveling Ooypolder en welk geheel kadastraal perceel genummerd [0001] gedeeltelijk is aangemerkt als een natuurmonument;”
Aan de akte van levering is een schetsmatige tekening van de percelen gehecht.
2.3
Na de levering heeft het Kadaster te Arnhem in augustus/september 1997 het terrein ingemeten. Van deze inmeting en kadastrale grensreconstructie is een veldtekening gemaakt, die later is verwerkt in een kadastrale kaart (productie 13 bij productie 3 van de akte overlegging producties).
2.4
Beide percelen vallen binnen het gebied van de ruilverkaveling Ooijpolder. Omstreeks 30 juni 2006 is de in het kader van de ruilverkaveling opgemaakte akte van toedeling in de openbare registers ingeschreven. Daarbij zijn aan [appellant] en [geïntimeerde] c.s. de percelen toegedeeld zoals vermeld op de kadastrale kaart als bedoeld onder 2.3 van dit arrest.
2.5
Op 26 mei 2010 heeft [appellant] [geïntimeerde] c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem. Hij heeft daarbij (onder meer) gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de grens tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] wordt gevormd op de wijze zoals deze bij de aan de akte van levering van 16 april 1997 gehechte situatietekening is aangehecht en dat [geïntimeerde] c.s. wordt veroordeeld tot medewerking aan het alsnog inmeten en uitzetten van die grens door het Kadaster.
De rechtbank heeft in het vonnis van 8 juni 2011 geoordeeld:
“Partijen voeren een uitvoerig debat over de uitleg van de leveringsovereenkomst uit 1997.
De vraag wat indertijd is overgedragen kan gelet op de titelzuiverende werking van de akte van toedeling (…) echter in het midden blijven. Volgens artikel 208 lid 2 van de Landinrichtingswet worden immers door de inschrijving van de akte van toedeling de daarin omschreven zakelijke rechten verkregen.
(…)
De rechtbank overweegt dat zij de goederenrechtelijke effecten van de herinrichting ambtshalve bij haar beslissing dient te betrekken. Want ook al zou [appellant] bij de beantwoording van de vraag wat in 1997 is overgedragen het gelijk aan zijn zijde hebben, dan zou dat (…) in 2006 door de met de overschrijving van de akte van toedeling bewerkstelligde originaire wijze van eigendomsverkrijging zijn achterhaald.”
In het eindvonnis van 12 maart 2014 heeft de rechtbank de vorderingen vervolgens afgewezen.
Dit vonnis is onherroepelijk geworden, nadat dit hof bij arrest van 20 maart 2012 ontslag van instantie had verleend wegens het niet tijdig betalen van griffierecht door [appellant] .
2.6
Bij uitspraak van 23 april 2015 heeft de rechtbank Gelderland, sector bestuursrecht, een beslissing gegeven op het beroep van [appellant] in een procedure die hij had geëntameerd tegen de Raad van Bestuur van het Kadaster te Apeldoorn. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank in deze uitspraak overwogen:
“In geschil is de vraag of verweerder [de Raad van Bestuur van het Kadaster, toevoeging hof] op eigen kosten over had moeten gaan tot de door eiser [ [appellant] , toevoeging hof] gevraagde grensreconstructie. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 57, derde lid, van de Kadasterwet dienen belanghebbenden aanwijs te geven aan de landmeter indien dit naar het oordeel van de landmeter noodzakelijk is ten behoeve van de bijhouding van de basisregistratie kadaster. Volgens het relaas van bevindingen opgemaakt naar aanleiding van de aanwijs in 1997 zijn beide partijen destijds verschenen om aanwijs te geven, waarbij [geïntimeerde] werd vertegenwoordigd door [geïntimeerde sub 2] . In het verweerschrift van 31 oktober 2014 en ter zitting heeft verweerder toegelicht hoe de aantekeningen op het veldwerk gelezen dienen te worden. Uit het veldwerk en de toelichting van verweerder daarop kan worden afgeleid dat de landmeter de aanwijs van partijen heeft vergeleken met de aan de akte gehechte en mede ingeschreven tekening. Volgens de akte betreft de tekening slechts een schetsmatige weergave van de situatie ter oriëntering van partijen. Bovendien zijn de maten op de tekening bij de akte niet exact aangegeven en was ten behoeve van de uitmeting van de grenzen aanwijs van partijen noodzakelijk. De landmeter is bij de beoordeling van de tekening tot de conclusie gekomen dat deze niet aan de perceelsvorming in de weg stond.
De stelling van eiser dat [appellant] niet bij de aanwijs aanwezig is geweest, hetgeen ook is neergelegd in een door [appellant] opgestelde verklaring, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De enkele ontkenning van de aanwezigheid bij de aanwijs is immers onvoldoende om niet van de juistheid van het relaas van bevindingen uit te gaan. De rechtbank verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hierna: Afdeling) van 19 december 2012 (www.raadvanstate.nl, 201110407/1/A3). De rechtbank overweegt voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2013 (www.raadvanstate.nl, 201206053/1/A3) dat het op de weg van partijen ligt om na de aanwijs te controleren of de grenzen overeenkomstig deze aanwijs zijn gevormd. Zoals hierboven reeds is opgemerkt kan echter niet worden vastgesteld dat de kennisgeving van de perceelsvorming ook daadwerkelijk aan [appellant] is verzonden. Wel staat vast dat er geen bezwaar is gemaakt tegen de perceelsvorming. Eveneens kan worden vastgesteld dat voor [appellant] ook de mogelijkheid heeft open gestaan om bezwaar te maken tegen de toedeling in het kader van de Herinrichting Ooijpolder, waarvan (ook) geen gebruik is gemaakt.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de grenzen tussen perceel 1 en perceel 2 overeenkomstig de aanwijs van partijen en in overeenstemming met de ingeschreven akte zijn gevormd, en overeenkomstig zijn weergegeven in de basisregistratie kadaster. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat de kadastrale grenzen niet op de juiste wijze zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom in redelijkheid kunnen weigeren om over te gaan tot een reconstructie van de perceelsgrenzen op eigen kosten.”
2.8
[appellant] is van de hiervoor vermelde uitspraak van de bestuursrechter in hoger beroep gekomen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, na vermindering van eis, gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair: zal veroordelen die oppervlakte aan meters grond dat [geïntimeerde] c.s. ten gevolge van de toedeling in het kader van de Herinrichting Ooijpolder in 2006 in eigendom heeft verkregen voor zover dat afwijkt van de tekening gehecht aan de akte van transport van 16 april 1997 aan [appellant] op hun kosten terug te leveren uiterlijk 1 maand na het ten deze te wijzen vonnis en op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag met een maximum van € 25.000,-- voor iedere dag dat [geïntimeerde] c.s. na betekening van dat vonnis weigerachtig is daaraan uitvoering te geven;
subsidiair: voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] c.s. ongerechtvaardigd is verrijkt en aan [appellant] diens schade op te maken bij staat dient te vergoeden;
2. zal veroordelen aan [appellant] te betalen een bedrag van € 6.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
3. zal veroordelen te verwijderen de kleiwal opgeworpen op de perceelsgrens, het hekwerk op de perceelsgrens aan de Waalzijde en wel uiterlijk 1 maand na het ten deze te wijzen vonnis en op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag met een maximum van € 25.000,-- voor iedere dag dat [geïntimeerde] c.s. na betekening van dat vonnis weigerachtig zal zijn daaraan uitvoering te geven;
4. zal veroordelen om de proceskosten te voldoen.
3.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 12 maart 2014 het gevorderde afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellant] is met twee grieven in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 maart 2014. Hij heeft in hoger beroep zijn eis verminderd in die zin dat hij niet langer de vorderingen zoals vermeld in 3.1 onder 2 en 3 wenst te handhaven.
4.2
De eerste grief is gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Nu het hof deze feiten opnieuw heeft vastgesteld en voor het overige hetgeen door [appellant] in deze procedure is aangevoerd zal betrekken bij zijn beoordeling, behoeft deze grief geen verdere behandeling.
4.3
De vordering onder 1 primair dient te worden afgewezen vanwege het – door het hof gegrond bevonden – beroep dat [geïntimeerde] c.s. heeft gedaan op het gezag van gewijsde van het vonnis van 8 juni 2011, waarin dezelfde vordering voorlag.
4.4
In hoger beroep ligt daarom nog slechts voor de –in de tweede grief aan de orde gestelde – onder 1 subsidiair (zie onder 3.1) ingestelde vordering tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde] c.s. ongerechtvaardigd is verrijkt en dat [geïntimeerde] c.s. is gehouden tot schadeloosstelling van [appellant] .
[appellant] legt aan deze vordering ten grondslag dat er een enorm groot verschil is ontstaan tussen de door de Herinrichting rechtsgeldig geworden en dus kadastrale grens en de grens die volgt uit de tekening die is gehecht aan de akte van levering. Volgens [appellant] heeft het Kadaster een ernstige fout gemaakt door niet de omschrijving van de akte van levering en de daaraan gehechte tekening te volgen.
4.5
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof het volgende voorop.
Zoals de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest HR 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9600, NJ 2010/508, kent de Landinrichtingswet een met procedurele waarborgen omkleed gesloten stelsel van vergoedingen en is naast dat stelsel geen plaats voor een algemene vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De in de Landinrichtingswet opgenomen termijnen dienen ertoe om binnen korte tijd het proces van ruilverkaveling onherroepelijk te kunnen afronden door middel van een onaantastbare vaststelling van de rechten op in de ruilverkaveling betrokken percelen. Behoudens bijzondere gevallen, is daarmee niet te verenigen, aldus genoemd arrest, dat ter zake van de voordelen en nadelen die voor de betrokkenen uit de ruilverkaveling voortvloeien en waarvoor in het kader van de ruilverkaveling een definitieve (financiële) regeling wordt getroffen, een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen worden ingesteld (bij de burgerlijke rechter).
In de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0472, deed zich evenwel het bijzondere geval voor (a) dat zich bij de reconstructie van de in het geding zijnde percelen die in de ruilverkaveling waren betrokken geen wijzigingen hadden voorgedaan in de eigendomsverhoudingen en rechten met betrekking tot deze percelen, behoudens dat de reeds bestaande erfdienstbaarheden waren vervallen doordat deze niet waren opgenomen in het plan en de akte van toedeling, (b) dat echter vaststond dat het niet opnemen van die erfdienstbaarheden op een administratieve vergissing van het Kadaster dan wel de Reconstructiecommissie heeft berust, en (c) dat dus vaststond dat voor het niet opnemen van de erfdienstbaarheden geen reden bestond die het verval daarvan in het kader van de reconstructie kon rechtvaardigen, en dus ook aannemelijk was dat indien genoemde fout niet zou zijn gemaakt, de erfdienstbaarheden bij de reconstructie opnieuw zouden zijn gevestigd. In een dergelijk bijzonder geval kwam de toewijzing van een vordering tot herstel van de erfdienstbaarheden niet in strijd met het gesloten stelsel van de wet. Die vordering betrof immers niet een heropening van (het debat over) de verdeling en vaststelling van rechten en aanspraken in het kader van de reconstructie en doorkruiste het wettelijk stelsel niet. Het ging slechts om de correctie achteraf van een vaststaande, onmiskenbare fout, waarbij duidelijk was hoe de vaststelling van rechten zou zijn geweest indien die fout niet zou zijn begaan, en waarbij de correctie alsnog leidde tot het resultaat waartoe die vaststelling zou hebben geleid. Die correctie betrof dezelfde partijen als ten aanzien van wie de fout was gemaakt en speelde zich uitsluitend tussen hen af. Rechten en belangen van derden waren niet in het geding.
4.6
Anders dan het geval was in de zaak die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012, is in de onderhavige zaak geen sprake van een administratieve vergissing. Het door [appellant] gestelde verschil in de perceelgrenzen zoals die zouden blijken uit de tekening bij de akte van levering en de perceelgrenzen zoals die tussen partijen gelden nadat de akte van toedeling was ingeschreven, is immers niet veroorzaakt door een omissie bij de inschrijving van hetgeen werd toebedeeld in het kader van de ruilverkaveling, maar door de eerdere inmeting door het Kadaster ter gelegenheid van de eigendomsoverdracht in 1997 aan [geïntimeerde] c.s..
Bovendien staat in het onderhavige geval ook niet vast dat de perceelgrenzen zoals die waren aangeduid in de akte van levering anders zijn dan de perceelgrenzen zoals die zijn vermeld in de akte van toedeling. Daarentegen volgt veeleer uit de uitspraak van de bestuursrechter van 23 april 2015 – die weliswaar nog niet onherroepelijk is, maar waarvan in het kader van de onderhavige procedure wel dient te worden uitgegaan – dat de landmeter in het kader van de aanwijzing van de percelen zoals die zijn geregistreerd in het Kadaster de aanwijs van partijen heeft vergeleken met de aan de akte van levering gehechte en mede ingeschreven tekening. Zoals de bestuursrechter heeft overwogen, is in de akte van levering voorts vermeld dat de aan die akte te hechten tekening dient ter oriëntering van partijen en dat daarop slechts schetsmatig is aangegeven hoe de perceelgrenzen lopen, hetgeen nog zal dienen te blijken na kadastrale uitmeting. Juist om die reden heeft de bestuursrechter dan ook geoordeeld dat de Raad van Bestuur van het Kadaster in redelijkheid heeft kunnen weigeren om over te gaan tot een reconstructie van de perceelsgrenzen op eigen kosten.
Ook het hof constateert dat op de tekening bij de akte van levering de maten niet exact zijn vermeld. Verder is het hof van oordeel dat niet zonneklaar is dat een vergelijking van de aan de akte van levering gehechte tekening met de veldwerktekening en de aan de hand daarvan opgemaakte kadastrale kaart tot het oordeel leidt dat vaststaat dat er een onmiskenbare fout is gemaakt door het Kadaster.
4.7
Nu naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak geen sprake is van een vaststaande, onmiskenbare fout, en niet duidelijk is hoe de vaststelling van rechten zou zijn geweest indien die fout niet zou zijn begaan, bestaat geen aanspraak op herstel, ook niet op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om een uitzondering te maken op de regel die de Hoge Raad heeft geformuleerd in zijn arrest van
24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9600, NJ 2010/508.
Het hoger beroep faalt derhalve.
4.8
Het hof passeert het door [appellant] gedane bewijsaanbod, nu het te bewijzen aangebodene, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kan leiden.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 308,-
- salaris advocaat
€ 1.788,-(2 punten x tarief II)
Totaal € 2.096,-

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 12 maart 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. vastgesteld op € 308,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, S.B. Boorsma en J.G.J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 november 2015.