Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellant 2/bedrijf],
[appellanten],
Accountantskantoor [geïntimeerde] ,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
25 september 2013 en 18 december 2013 die de rechtbank Midden-Nederland, Afdeling civiel recht, handelskamer, locatie Lelystad, heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
mr. Amelink bij brief van 31 maart 2015 namens [appellanten] overgelegde productie 4, houdende een deskundigenopinie van mr. [deskundige X] .
3.De vaststaande feiten
[appellant] zelf, die vervolgens met dat bedrag is gaan beleggen. [geïntimeerde] is pas bij het samenstellen van de jaarrekening 1999/2000 van deze overboeking op de hoogte geraakt. [geïntimeerde] heeft de lening als rekening-courant schuld van [appellant] aan [appellant 2/bedrijf] in de jaarrekeningen opgenomen.
€ 124.647,-. [appellant] heeft het na vermindering vastgestelde bedrag van
€ 767.168,- op 15 augustus 2011 aan de belastingdienst betaald.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
[geïntimeerde] dan ook aansprakelijk omdat hij niet gehandeld heeft zoals een zorgvuldig handelend en redelijk bekwaam accountant betaamt. De schade is door Fiscount Pensioenfiscalisten als volgt berekend: € 124.647,- aan revisierente, € 54.631,- aan extra heffingsrente, € 13.412,- aan extra invorderingsrente, € 75.764,- aan extra inkomstenbelasting en € 181.296,- aan gemiste renteopbrengst. Over het totaalbedrag van de schade is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 10 september 2010. [appellant] en [appellant 2/bedrijf] hebben verder buitengerechtelijke kosten gemaakt die [geïntimeerde] dient te vergoeden. Het gaat om kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid. Hierin zijn onder meer begrepen de kosten van de tuchtprocedure en het inschakelen van Fiscount Pensioenfiscalisten en accountantskantoor [Z] . De kosten worden op basis van het rapport Voorwerk II gesteld op € 4.355,38 voor [appellant] en een zelfde bedrag voor [appellant 2/bedrijf] .
5.De beoordeling van de grieven
grieven 1, 2 en 3wordt door [appellanten] over het volgende geklaagd:
grief 5wordt betoogd dat, getoetst aan deze maatstaf, op [geïntimeerde] een verplichting rustte om ‘te adviseren, te waarschuwen, te acteren en de boekhoudkundige verwerkingen te plegen ten aanzien van (het feit dat begonnen moest worden met het doen van) uitkeringen’.
Grief 6is een restgrief en mist zelfstandige betekenis. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
mr. [deskundige X] van 4 juli 2014 onder 15, alsmede de toelichting op grief 4);
ENniet de boekingen gedaan die hij had kunnen doen
ENniet de juiste jaarstukken opgemaakt
ENgeen juiste aangiftes gedaan
ENgeen correctieberichten gemaakt’
28 februari 2005, 13 november 2006 en 16 september 2010 ter zake van de aangifte Inkomstenbelasting van [appellant] . Hetzelfde geldt voor de als productie 17, Bijlage 1 in eerste aanleg door [appellanten] overlegde, door [geïntimeerde] opgestelde, Inkomstenbelasting aangifte over het jaar 2008. In zijn door [appellanten] als productie 2 in hoger beroep overgelegde notitie van 4 juli 2014 schrijft ook mr. [deskundige X] , die op verzoek van [appellant] zijn 'opvatting inzake de advisering door de heer [geïntimeerde] aan de heer [appellant] inzake stamrechtuitkeringen' op papier heeft gezet, het volgende: "8. [geïntimeerde] is van 1999 tot medio 2011 belast geweest met het opstellen van de aangiften Inkomstenbelasting van [appellant] en de jaarrekeningen van [appellant 2/bedrijf] ".
[appellant] geantwoord dat hij dat niet meer precies weet.
Door [appellanten] zijn geen (voldoende) concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [geïntimeerde] op enig moment een ruimere opdracht heeft gekregen die met name ook concrete advieswerkzaamheden inhield.
[geïntimeerde] in 2005 (in welk jaar [appellant] 62 jaar werd) en in 2008 (in welk jaar [appellant] 65 jaar werd) de verplichting rustte om [appellant] (spontaan) te waarschuwen c.q. te adviseren omtrent het feit dat [appellant 2/bedrijf] op grond van de stamrechtovereenkomst diende over te gaan tot het doen van periodieke uitkeringen aan [appellant] . Gelet op de volgende feiten en omstandigheden bestond daarvoor nog te minder aanleiding:
[appellant] van 8 september 2008, tot de zorgplicht van [geïntimeerde] hoorde om in elk geval [appellant 2/bedrijf] en [appellant] erop te wijzen dat niet werd voldaan aan de verplichting tot het doen van uitkeringen die door [appellant 2/bedrijf] aan [appellant] moesten worden betaald. In dit verband moet het volgende worden voorop gesteld.
[appellanten] Bovendien wordt er aan voorbij gezien dat het aan [appellanten] was om alle met het oog op een dergelijke verrekening relevante financiële gegevens aan [geïntimeerde] aan te leveren, terwijl niet is gebleken dat [appellanten] dat hebben gedaan. In zoverre hebben [appellanten] hun stellingen – waarvan op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast in beginsel op hen rusten – niet deugdelijk voorzien van een concrete onderbouwing.