Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
eisers in het incident,
[appellanten],
verweerster in het incident,
de Staat,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van de gehele vordering van de Staat in incidenteel appel, met verklaring dat dit arrest uitvoerbaar bij voorraad zal zijn;
3.De beoordeling van het geschilVaststaande feiten
“Refererend aan ons onderhoud inzake ons "Luxemburg/België" plan uit 1993 en jouw geschil met de
Uiteraard ben ik bereid om deze verklaring persoonlijk te bevestigen. Ik verblijf echter veelal in het
4.5.1.8 In de verklaring van de gemachtigde, vermeld in de uitspraak van de rechtbank van 10
4.5.1.9 Het Hof acht de inspecteur er niet in geslaagd voldoende overtuigend te bewijzen dat
“Eiser heeft in 2002 bevestigd dat hij houder was van een bankrekening bij de KB-Lux. Een rechtstreekse en volledige reactie op het informatieverzoek met betrekking tot de bankrekening(en) is dan ook vereist. Eiser is op grond van artikel 47 van de AWR verplicht om de gestelde vragen te beantwoorden en deze verplichting is niet aan een termijn gebonden. Eisers stelling inhoudende dat hij niet meer over afschriften en stukken met betrekking tot deze rekening(en) beschikt, ontslaat hem niet van de verplichting om de vragen te beantwoorden. Eiser heeft met zijn antwoord dat het op 31 januari 1994 aangehouden saldo in 1994 is teruggeboekt naar een Nederlandse bankrekening geen volledig antwoord gegeven op de vraag waar het vermogen in 2010 is aangehouden. Ook met de door hem overgelegde verklaring van KB-Lux heeft eiser geen antwoord gegeven op de vraag waar het eerder op de rekening bij de KB-Lux gestalde vermogen in 2010 is aangehouden dan wel waarvoor dit vermogen is aangewend.”
Procedure in eerste aanleg
47 AWR gehouden zijn de genoemde inlichtingen aan de inspecteur te verstrekken.
€ 150.000,- en met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
Bespreking van de grieven
grief I in het principaal appelkomen [appellanten] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat de Staat de van belang zijnde feiten onvolledig en niet naar waarheid heeft aangevoerd. Volgens [appellanten] heeft de voorzieningenrechter miskend dat de Staat in de inleidende dagvaarding de op hem rustende verplichtingen uit artikel 21 en 111 lid 3 Rv. heeft geschonden.
[appellanten] heeft de voorzieningenrechter ten onrechte spoedeisend belang aangenomen. Hij voert daartoe allereerst aan dat de Staat reeds een informatiebeschikking op grond van artikel 52a AWR heeft afgegeven. Een informatiebeschikking schort de termijn op om een belastingaanslag op te leggen, zodat - naar het hof de stellingen van [appellanten] begrijpt - de Staat de bevoegdheid houdt om een navorderingsaanslag op te leggen. Bovendien gaat de wetgever er vanuit dat de Staat eerst kiest van de bestuursrechtelijke mogelijkheid van een informatiebeschikking gebruik maakt en alleen in bijzondere gevallen kiest voor een civiel kort geding. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur verzetten zich er dan ook tegen dat de Staat een kort geding entameert ter verkrijging van gegevens in een situatie waarin de inspecteur gekozen heeft voor een informatiebeschikking, aldus [appellanten]
“Vooropgesteld moet worden dat art. 52a lid 4 AWR de mogelijkheid openlaat van een civiele procedure als de onderhavige indien een (vermoedelijk) belastingplichtige niet voldoet aan verplichtingen die voor hem voortvloeien uit (onder meer) art. 47 van die wet. Uit de parlementaire geschiedenis van het genoemde lid 4, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.14, blijkt dat de wetgever geen wijziging heeft willen aanbrengen in de mogelijkheden die de civiele procedure de Belastingdienst op dit punt biedt. Die ook voorheen reeds bestaande mogelijkheden zijn niet beperkt tot bijzondere gevallen zoals bedoeld in het middel. Het middel faalt daarom.”
Het feit dat de inspecteur [appellanten] reeds een informatiebeschikking heeft opgelegd, doet dan ook niet af aan de bevoegdheid van de Staat nakoming van een (eventueel) op [appellanten] rustende verplichting op grond van artikel 47 AWR af te dwingen en staat niet in de weg aan het aannemen van een (spoedeisend) belang van de Staat bij een vordering tot nakoming van deze verplichting door [appellanten] Van een ontoelaatbare doorkruising van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming is, gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad, evenmin sprake.
het heffingsbelang vaststaat, staat het feit dat de Staat eerst nu een voorziening in kort geding heeft gevorderd, niet aan het aannemen van een voldoende spoedeisend belang in de weg. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de Staat met enige regelmaat bij [appellanten] heeft aangedrongen op het vertrekken van informatie, dat de Staat [appellanten] ook in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog aan hun informatieverplichting te voldoen alvorens hen in kort geding te dagvaarden en dat de zaak van [appellanten] een van de vele zaken is waarmee de Staat zich in het kader van het project KB-Luxbank heeft moeten bezig houden. Tegen die achtergrond valt het de Staat niet euvel te duiden dat de Staat in het kader van de door hem gekozen projectmatige aanpak eerst na een aantal jaren een vordering in kort geding heeft ingesteld, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat pas de laatste jaren meer duidelijkheid is ontstaan over de (civiel)juridische mogelijkheden van de Staat in dit verband (vgl. Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141, waar de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak het betoog - opgeworpen in middel 3 - dat vanwege het stilzitten door de Staat geen sprake was van een spoedeisend belang met toepassing van artikel 81 RO verwierp).
30 oktober 1998, geldt voor administratieplichtigen een bewaarplicht van zeven jaren en zal de inspecteur na deze zeven jaren geen gegevens meer opvragen. De vordering tot het (toch) verstrekken van gegevens over buitenlandse bankrekeningen is in strijd met dit besluit, aldus [appellanten] Voor het geval zij niet als administratieplichtigen zijn te beschouwen hebben [appellanten] een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Met
de grieven VI en VII in principaal appel, die met elkaar samenhangen en door het hof tezamen behandeld zullen worden, komen [appellanten] op tegen de verwerping van dit betoog door de voorzieningenrechter.
“Het hof overweegt dat de in art. 47 AWR neergelegde informatieplicht niet gebonden is aan termijnen. Dit betekent dat deze informatieplicht in beginsel ook geldt voor de ver in het verleden liggende jaren vanaf 1994. Dat daarmee termijnen worden overschreden die gelden voor de bewaarplicht van administratieplichtigen, maakt dit niet anders, ook omdat een administratieve bewaarplicht niet op één lijn te stellen is met de informatieplicht die in deze procedure aan de orde is. Overigens is ook voor administratieplichtigen de bewaartermijn irrelevant, als zij de gegevens desondanks hebben bewaard. Artikel 47 AWR (respectievelijk artikel 53 AWR) verplicht belastingplichtigen, respectievelijk administratieplichtigen, de fiscaal relevante gegevens en inlichtingen te verstrekken waarover zij (kunnen) beschikken, ongeacht of dat van hen gevraagd wordt binnen of buiten enige bewaartermijn. Het al dan niet gelden van een administratie- of bewaarplicht is niet van invloed op de verstrekkingsplicht. Als de bescheiden er (nog) zijn, moeten zij verstrekt worden.
Denkbaar is dat het opvragen van informatie over jaren die zo ver in het verleden liggen onder omstandigheden in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval is dat echter niet het geval, nu er in dit geding vanuit moet worden gegaan dat [appellanten] opzettelijk informatie over zijn tegoeden bij de KB-Luxbank heeft achtergehouden en hij bovendien reeds vanaf 2003 geconfronteerd is met expliciete vragen naar de tegoeden bij de KB-Luxbank.”
“De administratieplicht houdt in dat iemand van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn beroep, bedrijf of werkzaamheid een administratie moet voeren die voldoet aan de eisen van dat bedrijf. De administratie moet zodanig zijn ingericht dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen en de voor de heffing van belastingen van belang zijnde gegevens blijken. Een dergelijke administratie dient 7 jaar te worden bewaard.
[appellanten] zien er, voorts, aan voorbij dat de Belastingdienst al in 2002 bij hen om informatie heeft gevraagd over de rekeningen bij de KB Luxbank. Sedertdien zijn zij verwikkeld in fiscale procedures met de Belastingdienst. Sedert 2002 dienden zij er rekening mee te houden dat aan hen informatie zou worden gevraagd over (het verloop van) hun bankrekeningen bij de KB-Lux. In dit verband merkt het hof op dat over de jaren vanaf 2002 de belastingaanslagen nog niet zijn afgewikkeld dan wel nog aanslagen moeten worden opgelegd.”
grieven III tot en met V in het principaal appelhangen met elkaar samen. Het hof zal deze grieven dan ook tezamen behandelen en daarbij ook betrekken hetgeen
[appellanten] aan het slot van hun toelichting op grief II hebben aangevoerd. Met de grieven betogen [appellanten] dat zij niet (kunnen) beschikken over de door de Staat gevorderde informatie en om die reden niet kunnen voldoen aan een eventuele veroordeling, waardoor deze niet toewijsbaar is. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de Staat dan ook ten onrechte toegewezen, aldus [appellanten]
[appellanten] andere buitenlandse bankrekeningen hebben gehad, buiten een bankrekening bij de Gotthard Bank (waarover hierna meer), is niet aannemelijk geworden. De Staat heeft dienaangaande niets concreets gesteld. Dat [appellanten]
mogelijkbij (andere) buitenlandse banken rekeningen hebben aangehouden, omdat het geregeld voorkomt dat personen die bij een bepaalde buitenlandse bank (buiten het zicht van de belastingdienst) rekening hebben aangehouden ook rekeningen bij andere banken (zijn gaan) aanhouden, zou zo kunnen zijn, maar rechtvaardigt nog niet dat [appellanten] op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld om ten aanzien van alle mogelijke buitenlandse banken informatie te verstrekken aan de Staat. Voor een dergelijke veroordeling is vereist dat concrete aanwijzingen bestaan dat [appellanten] dergelijke bankrekeningen hebben gehad. Evenmin is, in het licht van de toelichting van [appellanten] en de hiervoor in rechtsoverweging 3.1.8 aangehaalde uitspraak van het hof Amsterdam, aannemelijk geworden dat [appellanten] bij de Gotthard Bank een rekening hebben gehad waarop vermogen is ondergebracht dat relevant is voor de belastingheffing.
Er kan van worden uitgegaan dat KB-Luxbank (het verloop van) deze rekening(en) heeft geadministreerd en dat gedurende de looptijd ervan rekeningafschriften zijn verstrekt aan [appellanten] waaruit het verloop van de saldi blijkt.
In haar brief van 14 augustus 2014 (hiervoor aangehaald in rechtsoverweging 3.1.6) heeft KB-Luxbank geschreven dat zij niet beschikt over gegevens betreffende de rekening van [appellanten] - die rekening zou meer dan 10 jaar voordien zijn opgeheven -, maar de Staat heeft aannemelijk gemaakt dat KB-Luxbank vaker een brief met die inhoud en strekking heeft gestuurd aan een gewezen rekeninghouder, terwijl achteraf bleek dat KB-Luxbank niettemin beschikte over relevante informatie en die informatie ook beschikbaar stelde. Er kan op grond van enkel deze brief dan ook niet (zonder meer) van worden uitgegaan dat KB-Luxbank niet meer beschikt over voor de belastingheffing relevante informatie, zoals informatie over het verloop van de rekening, betalingen van en naar die rekening naar en van andere (buitenlandse) rekeningen van [appellanten] en informatie over het tijdstip van opheffing van de rekening, het saldo en de bestemming van het saldo bij opheffing.
Bovendien is namens [appellanten] bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep aangegeven dat het saldo van de rekening bij KB-Luxbank in 1994 naar alle waarschijnlijkheid is overgemaakt naar een van hun rekeningen bij Mees Pierson in Nederland. Het hof acht, mede gelet op hetgeen bij gelegenheid van het pleidooi namens de Staat is opgemerkt over het beleid van de Nederlandse banken omtrent het bewaren van gegevens op microfiches, aannemelijk dat deze informatie omtrent de bedoelde bestemming van het saldo van de rekening bij de KB-Luxbank nog bij Mees Pierson aanwezig is.
[appellanten] tot toekenning van een volledige proceskostenveroordeling (wat daarvan, en van de - in elk geval op het eerste gezicht - exorbitante hoogte van het gevorderde bedrag) ook zij.