Uitspraak
1.[appellant 1],
[appellant 1],
[appellant 2],
[appellanten],
de Staat,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
(…) het vonnis van 15 november 2013 door de Rechtbank Noord-Nederland, Afdeling privaatrecht, zittingsplaats Groningen onder zaak-/rolnummer C/ 18 / 143586 / KG ZA 13-278 gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende primair geïntimeerde wegens het ontbreken van een spoedeisend belang niet ontvankelijk te verklarend dan wel subsidiair bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van geïntimeerde, destijds eiser af te wijzen en geïntimeerde tee veroordelen in de kosten van beide instanties."
3.De beoordeling van het geschilexploot van anticipatie
Het niet vermelden van de datum van betekening heeft tot het gevolg dat het exploot lijdt aan een gebrek dat met nietigheid is bedreigd. Nu [appellanten] echter (uiteindelijk - overigens niet op de in de anticipatie-exploten aangezegde datum) zijn verschenen, ziet het hof geen reden om de nietigheid van de exploten uit te spreken. Bij een eventuele proceskostenveroordeling van [appellanten] zal het hof de kosten van de desbetreffende exploten voor rekening van de Staat laten.
vaststaande feiten
25 november 2002 en vermeldt - naast een algemene uiteenzetting van de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd - ten aanzien van [appellanten] het volgende:
Indien een rekening meer dan één rekeninghouder heeft, is er uit het BVR-bestand door B/KIR de volgende selectie gemaakt waarbij de voorwaarde is gesteld dat de (eerste) voorletter zoals die in het BVR-bestand staat vermeld bij ten minste één van de achternamen overeenkomt met de eerste letter van de voor c.q. doopnaam (letter) zoals die op de microfiches staat vermeld.
a) alle combinaties van beide achternamen waarbij in BVR de relatie gehuwd (met) staat
vermeld.
b) alle combinaties van beide achternamen die in BVR op hetzelfde adres wonen (hebben
gewoond)
c) alle combinaties van beide achternamen die in BVR onder hetzelfde dossiernummer
staan (stonden) vermeld.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale Rijbewijzen- en Bromfietscertificatenregister (CBR), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of bromfietscertificaat zijn opgenomen en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
[appellant 1] de partner is van [appellant 2]. Dit is [appellant 1], geboren op [geboortedatum 1], met sofinummer [sofinummer 1], samenwonend met [appellant 2], geboren op [geboortedatum 2], met sofinummer
[sofinummer 2].
[appellant 1]: [appellant 1].
slechts de combinatie[appellant 1]/[appellant 2] als rekeninghouder(s) in aanmerking, zoals hiervoor vermeld onder
punt 3
(…)"
31 januari 1994, welk saldo jaarlijks is geïndexeerd en vermeerderd met factor 1,5.
procedure in eerste aanleg
buitenlandse bankrekening(en) zij na 31 januari 1994 bij KB Luxbank en bij eventuele andere buitenlandse banken hebben aangehouden dan wel nog aanhouden (1), opgaaf te doen van (het verloop van) deze rekeningen door het beantwoorden van de vragen op het formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en door het verstrekken van de op dat formulier vermelde bescheiden (2) en door een mondelinge toelichting te geven op bovengenoemde gegevens (3).
grief 1willen [appellanten] ingang doen vinden dat alleen de Inspecteur, en niet de Staat, bevoegd is een vordering als deze in te stellen. Volgens [appellanten] heeft de voorzieningenrechter hun daartoe strekkende betoog ten onrechte verworpen. Volgens hen is in artikel 52a lid 4 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vastgelegd dat het de Inspecteur is die het civiele geding (naar het hof hun stellingen begrijpt: tot het verkrijgen van inlichtingen) dient aan te spannen. Volgens hen is er een analogie met de Ontvanger die op grond van artikel 3 lid 2 Invorderingswet 1990 (hierna: Iw. 1990) in civiele rechtsgedingen als partij optreedt.
- uit de tekst van artikel 52a lid 4 AWR kan worden afgeleid dat de Inspecteur een procedure aanhangig kan maken bij de burgerlijke rechter strekkende tot nakoming van de uit de AWR voortvloeiende verplichtingen, maar zij dwingt niet tot die conclusie.
- de wetsgeschiedenis van artikel 52a lid 4 AWR biedt geen enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat beoogd is de Inspecteur (laat staan een exclusieve) bevoegdheid te verstrekken voor het voeren van civiele gedingen. Het tegendeel is veeleer het geval.
"Niet uit te sluiten valt dat het initiatiefwetsvoorstel een nieuwe situatie oplevert waarinniet onomstotelijk vaststaat dat de burgerlijke rechter onverkort zal blijven vasthouden aan de mogelijkheid van een kort geding door de Belastingdienst bij de civiele rechter bij het niet nakomen van fiscale verplichtingen. Wellicht zal de civiele rechter oordelen dat de fiscus voldoende middelen ten dienste staan en zich vervolgens onbevoegd verklaren. De indieners zouden dienaangaande iedere twijfel uit willen sluiten. Door het gestelde, menen de indieners, komt aan de a-contrario redenering de kracht te ontvallen."
Met de invoering van artikel 52a lid 4 AWR is dus niet beoogd ten aanzien van de civiele bevoegdheden van de fiscus een nieuwe situatie in het leven te roepen. Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat vóór de invoering van artikel 52a lid 4 AWR de Inspecteur geen zelfstandige civiele procesbevoegdheid had, kan er niet van worden uitgegaan dat hij deze bevoegdheid, in uitzondering op de hoofdregel, nu wel zou hebben.
grief 2betogen dat de voorzieningenrechter zich ten onrechte heeft gebaseerd op meergenoemde uitspraak van het hof Leeuwarden, faalt de grief bij gebrek aan belang.
grief 2betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter uit de identificatie ten onrechte heeft afgeleid dat zij ook na 31 januari 1994 en zelfs na 2000 een of meer rekeningen bij KB Luxbank hebben aangehouden. Volgens [appellanten] is de Belastingdienst pas bevoegd om informatie en bescheiden over de bankrekeningen bij de KB Luxbank over de jaren na 1994 te vragen indien de Belastingdienst aannemelijk maakt dat
in die jaren bankrekeningen hebben aangehouden bij de KB Luxbank. Het hof begrijpt de grief aldus dat de Staat dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
31 januari 1994, voldoende aannemelijk acht dat [appellanten] ook na 31 januari 1994 en
in de jaren na 2001 houder waren van een of meer bankrekeningen bij de KB Luxbank.
grief 3betogen [appellanten] dat de wettelijke bewaartermijnen aan toewijzing van de vordering van de Staat in de weg staan. Volgens hen is de langste fiscale bewaartermijn 7 jaren. Die termijn geldt voor ondernemers. Het ligt niet voor de hand dat voor particulieren een langere termijn geldt. In dit verband wijzen [appellanten] op publicaties van de Belastingdienst waarin particulieren geadviseerd wordt hun administratie 5 jaren te bewaren. De vordering van de Staat heeft betrekking op informatie over een periode van wel 19 jaren, aldus [appellanten] Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft hun advocaat daar (naar het hof begrijpt: subsidiair) nog aan toegevoegd dat, gelet op de navorderingstermijn van 12 jaar voor vermogen in het buitenland, de administratie maximaal 12 jaar bewaard zou moeten worden.
[appellanten] zien er, voorts, aan voorbij dat de Belastingdienst al in 2002 bij hen om informatie heeft gevraagd over de rekeningen bij de KB Luxbank. Sedertdien zijn zij verwikkeld in fiscale procedures met de Belastingdienst. Sedert 2002 dienden zij er rekening mee te houden dat aan hen informatie zou worden gevraagd over (het verloop van) hun bankrekeningen bij de KB Lux. In dit verband merkt het hof op dat over de jaren vanaf 2002 de belastingaanslagen nog niet zijn afgewikkeld dan wel nog aanslagen moeten worden opgelegd.
hebben, ten slotte, niet aangevoerd dat zij vóór 2002 informatie over hun bankrekeningen bij de KB Luxbank hebben vernietigd. Integendeel, zij hebben steeds aangegeven geen bankrekeningen bij die bank te hebben gehad. Van een situatie waarbij zij niet aan hun informatieverplichting kunnen voldoen doordat zij informatie hebben vernietigd zonder dat zij zich ervan bewust hoefden te zijn dat die informatie mogelijk van belang zou kunnen zijn, is reeds om die reden geen sprake.
grief 4betogen [appellanten] dat zij aan hun informatieverplichting hebben voldaan door de in rechtsoverweging 3.2.13 aangehaalde formulieren op 28 augustus 2013 te ondertekenen en door het daaropvolgende gesprek met de Belastingdienst. Het hof volgt [appellanten] niet in dit betoog. [appellanten] hebben de vragen in deze formulieren onbeantwoord gelaten en daarmee aangegeven dat zij op 31 januari 1994 (en nadien) geen bankrekeningen hadden bij de KB Luxbank. In het daaropvolgende gesprek met de Belastingdienst heeft [appellant 1] ontkend houder te zijn geweest van dergelijke bankrekeningen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de situatie per 31 januari 1994
hebben [appellanten] de formulieren onjuist en onvolledig ingevuld en heeft [appellant 1] in het gesprek eveneens onjuiste en onvolledige informatie verstrekt. [appellanten] hebben dan ook niet aan de op hen rustende informatieplicht voldaan, die uiteraard behelst dat juiste volledige informatie wordt verstrekt.
grief 10, die het hof eerst zal behandelen, komen [appellanten] op tegen de veroordeling om ook opgave te doen van en bescheiden te verstrekken betreffende eventuele andere buitenlandse banken waar zij bankrekeningen (hebben) aangehouden.
mogelijkbij buitenlandse banken rekeningen hebben aangehouden, omdat het geregeld voorkomt dat personen die bij een bepaalde buitenlandse bank rekeningen hebben aangehouden ook rekeningen bij een andere bank (zijn gaan) aanhouden, al dan niet in een poging om hun vermogen (opnieuw) aan belastingheffing te onttrekken, moge zo zijn, maar rechtvaardigt nog niet dat [appellanten] op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld om ten aanzien van alle mogelijke buitenlandse banken informatie te verstrekken aan de Belastingdienst. Voor een dergelijke veroordeling is vereist dat concrete aanwijzingen bestaan dat [appellanten] andere buitenlandse bankrekeningen hebben (gehad). Pas dan is sprake van een rechtens te respecteren belang van de Staat bij toepassing van een ingrijpend indirect executiemiddel als de dwangsom. Dat de Staat de dwangsom pas zal innen indien aannemelijk is dat [appellanten] houder zijn (geweest) van andere buitenlandse bankrekeningen, zoals zij heeft doen aanvoeren, doet daaraan niet af. Niet de Staat, maar de onafhankelijke rechter bepaalt of voldoende aannemelijk is dat, en in hoeverre, een belastingplichtige zijn informatieplicht niet is nagekomen en dat om die reden een (zoals hiervoor overwogen: ingrijpende maatregel als de) veroordeling op straffe van verbeurte van een dwangsom gerechtvaardigd is. Indien de rechter een dwangsomveroordeling uitspreekt en partijen vervolgens van mening verschillen of aan de veroordeling is voldaan, is het opnieuw de onafhankelijke rechter die (al dan niet in het kader van een executiegeschil) beslist of de dwangsom is verbeurd. Het standpunt van de Staat, inhoudende dat ook indien er geen concrete aanwijzingen zijn dat de informatieverplichting is geschonden een dwangsomveroordeling kan worden uitgesproken, komt er de facto op neer dat - in de visie van de Staat - voor de rechter vooral in die tweede fase een rol is weggelegd. Het hof volgt de Staat daarin niet. Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming van een individuele belastingplichtige jegens de Staat is het niet aanvaardbaar dat de Staat, naast de hem op grond van de AWR al ten dienste staande middelen, ook nog een ingrijpend dwangmiddel als de civielrechtelijke dwangsom kan toepassen, zonder dat daarvoor gegronde redenen bestaan. Die redenen kunnen alleen gelegen zijn in de omstandigheid dat aannemelijk is dat de belastingplichtige over het onderwerp waarop de dwangsomveroordeling betrekking heeft zijn informatieplicht niet nakomt, en dat de Staat concreet belang heeft bij nakoming van de informatieplicht ten aanzien van dat onderwerp.
de grieven 7 en 9hangen samen. Met de grieven komen [appellanten] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Staat voldoende (spoedeisend) belang heeft bij haar vorderingen. Het hof zal de grieven tezamen bespreken.
- er kan van worden uitgegaan dat [appellanten] op 31 januari 1994 enkele bankrekeningen aanhielden bij de KB Luxbank en dat die rekeningen toen substantiële tegoeden vertoonden;
- aannemelijk is dat [appellanten] ook na 31 januari 1994 en na 2001 bankrekeningen aanhielden bij de KB Luxbank, nu de saldi aanzienlijk waren en [appellanten] niet hebben toegelicht wat er na 31 januari 1994 met de banktegoeden is gebeurd;
- [appellanten] hebben, ofschoon zij daartoe vanaf 2002 meermalen zijn verzocht en gesommeerd, geen informatie verstrekt over de bankrekeningen bij de KB Luxbank.
Uit deze gegevens volgt dat [appellanten] de op hen rustende informatieplicht hebben geschonden.
het heffingsbelang vaststaat, staat het feit dat de Staat eerst nu een voorziening in kort geding heeft gevorderd, niet aan het aannemen van een voldoende spoedeisend belang in de weg. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de Staat met enige regelmaat bij [appellanten] heeft aangedrongen op het vertrekken van informatie, dat de Staat [appellanten] ook in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog aan hun informatieverplichting te voldoen alvorens hen in kort geding te dagvaarden en dat de zaak van [appellanten] een van de vele zaken is waarmee de Staat zich in het kader van het project KB Luxbank heeft moeten bezig houden. Tegen die achtergrond valt het de Staat niet euvel te duiden dat zij eerst na een aantal jaren een vordering in kort geding heeft ingesteld, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat pas de laatste jaren meer duidelijkheid is ontstaan over de juridische mogelijkheden van de Staat in dit verband.
nieuwe griefkomt het hof op grond van de twee-conclusie-regel aan de bespreking van deze grief niet toe, nu deze pas bij pleidooi in hoger beroep is opgeworpen en niet valt in te zien waarom deze grief niet al in de memorie van grieven had kunnen worden geformuleerd.
de slotsom
Het hof acht dat, gelet op het ingrijpende karakter van de dwangsomveroordeling, ook gerechtvaardigd. Het neemt daarbij in aanmerking dat de omstandigheid dat de Staat lang gewacht heeft met het aanhangig maken van een procedure in kort geding weliswaar niet aan toewijzing van de vordering door het hof in de weg staat, zoals het hof hiervoor heeft overwogen, maar wel met zich brengt dat de Staat zich moet laten welgevallen dat
hij [appellanten] pas na dit arrest kan dwingen tot het voldoen aan hun informatieverplichting.
zijn toegewezen, zijn beide partijen op belangrijke onderdelen in het ongelijk gesteld.
en doet opnieuw recht:
€ 5.000,- per werkdag of gedeelte van een werkdag dat zij na ommekomst van genoemde termijn(en) in gebreke blijven hieraan te voldoen, tot een maximum van € 500.000,- (voor de veroordelingen tezamen) is bereikt;