ECLI:NL:GHARL:2015:8115

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
200.128.470/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging gang en lichthof door middel van bevrijdende verjaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2013. De appellant vordert te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van een gedeelte van een perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], en dat de stichting Lefier hiervan niet eigenaar is geworden, al dan niet door verjaring. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen en de stichting Lefier in het gelijk gesteld. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de gang en de lichthof onderdeel zijn van het perceel van de appellant of dat deze door verjaring eigendom zijn geworden van de stichting Lefier. Het hof concludeert dat de gang en de lichthof onderdeel zijn blijven uitmaken van het perceel van de appellant. De vordering van de appellant om de stichting Lefier te veroordelen tot ontruiming van het perceel wordt toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.128.470/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/134424 / HA ZA 12-214)
arrest van de eerste kamer van 27 oktober 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W.J. Bosma, kantoorhoudend te 's-Gravenhage, die ook heeft gepleit,
tegen

1.Stichting Lefier,

gevestigd te Hoogezand,
hierna:
Lefier,

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde 2],

[adres] . [geïntimeerde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde 3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
Lefier c.s.,
advocaat: mr. H.A.Th. Yspeert, kantoorhoudend te [woonplaats] , die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 27 februari 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie [woonplaats] .

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 mei 2013,
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, met producties,
- de memorie van antwoord, met productie,
- het gehouden pleidooi waarbij pleitnotities zijn overgelegd en mr. Bosma akte is verleend van het in het geding brengen van bijlage 22.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] , zoals deze na wijziging van eis luidt:
"om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. het vonnis van 27 februari 2013 van de Rechtbank Noord-Nederland tussen appellant als eiser in conventie, gedaagde in reconventie en geïntimeerden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie, met zaaknummer/rolnummer C/18/134424/ HA ZA 12‑214, te vernietigen voor zover de vorderingen in conventie daarin zijn afgewezen en voor zover de vorderingen in reconventie daarin zijn toegewezen, en, opnieuw rechtdoende,
2. de vorderingen van [appellant] in conventie alsnog toe te wijzen, met inachtneming van onderstaande eiswijziging:
primair:
I.
te verklaren voor recht dat appellant eigenaar is van het gedeelte van het perceel
kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , ter plaatse van de zijgang en de voormalige lichthof , zoals nader in de dagvaarding van 10 mei 2012, de conclusie van 11 oktober 2012, deze memorie en de bij deze processtukken overgelegde producties is omschreven, en dat appellant eigenaar is van de kelder in het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , alsmede te verklaren voor recht dat geïntimeerde sub 1 (de stichting ‘Stichting Lefier’) hiervan niet - al of niet door verjaring - eigenaar is geworden;
II.
te verklaren voor recht dat geïntimeerden onrechtmatig jegens appellanten handelen en hebben gehandeld door het gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente
[woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , ter plaatse van de zijgang en de (voormalige) lichthof , zoals nader in de dagvaarding van 10 mei 2012, de conclusie van 11 oktober 2012, deze memorie en de bij deze processtukken overgelegde producties is omschreven, alsmede de kelder in het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , in gebruik te nemen en in gebruik te houden, anders dan op grond van het in deze memorie nader omschreven ‘recht van uitgang’;
III.
geïntimeerde sub 1 (de stichting ‘Stichting Lefier’) te veroordelen om binnen vier weken na betekening van het in dezen te wijzen arrest het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , ter plaatse van de zijgang en de (voormalige) lichthof , zoals nader in de dagvaarding van 10 mei 2012, de conclusie van 11 oktober 2012, deze memorie en de bij deze processtukken overgelegde producties is omschreven, alsmede de kelder in het perceel [kadastrale aanduiding 2] , te ontruimen en te verlaten met alles wat zich daarop van de zijde van geïntimeerde sub 1 bevindt, voor zover zulks ter uitvoering van de op 7 oktober 2005 verleende bouwvergunning is gerealiseerd, meer in het bijzonder het verwijderen van de (bouw)werken die daarop of daarboven ter uitvoering van die bouwvergunning zonder toestemming van appellant zijn gerealiseerd, met machtiging aan appellant om, indien geïntimeerde sub 1 daarmee in gebreke zou blijven, die ontruiming zelf uit te voeren, desnoods met behulp van de sterke arm en op kosten van geïntimeerde sub 1, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 5.000,- voor iedere dag dat geïntimeerde sub 1 in gebreke blijft, met een maximum van EUR 500.000,-, althans een door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen dwangsom;
IV.
geïntimeerde sub 1 (de stichting ‘Stichting Lefier’) te verbieden om appellant te
verhinderen om ongestoord van de kelder in het perceel [kadastrale aanduiding 2] , althans het recht op de kelder in dit perceel, gebruik te maken en gebruik te blijven maken, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 5.000,- voor iedere dag dat geïntimeerde sub 1 in gebreke blijft, met een maximum van EUR 500.000,-, althans een door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen dwangsom;
V.
geïntimeerden sub 2 (de heer [geïntimeerde 2] ) en sub [adres] (mevrouw [geïntimeerde 3] ) te veroordelen om binnen vier weken na betekening van dit vonnis, bij notariële akte, afstand te doen van het recht van erfdienstbaarheid “ten behoeve van het perceel [adres] e te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 3] als heersend erf, inhoudende het recht voor de gerechtigde tot het heersend erf tot het aanbrengen, hebben, houden, onderhouden, verwijderen en vervangen van een dakterras met toebehoren, waaronder begrepen voorzieningen welke zijn of dienen te worden getroffen voor de beloopbaarheid van het dakterras, een en ander op de locatie alwaar het thans aanwezige dakterras (dat feitelijk al behoort bij en in gebruik is bij de gerechtigde tot het heersend erf) zich bevindt)”, althans om geïntimeerden te veroordelen om er in te voorzien dat dit recht van erfdienstbaarheid, bij notariële akte, wordt gewijzigd, in die zin dat dit recht niet langer betrekking heeft op het deel van het bouwwerk van geïntimeerde sub 1 dat op en/of boven het perceel van appellant is gerealiseerd, alsmede om het dakterras feitelijk te ontruimen, met machtiging aan appellant om, indien geïntimeerden sub 2 en [adres] daarmee in gebreke zou blijven, die ontruiming zelf uit te voeren, desnoods met behulp van de sterke arm en op kosten van geïntimeerden sub 2 en [adres] , een en ander op straffe van een hoofdelijke dwangsom van EUR 5.000,- voor iedere dag dat geïntimeerden sub 2 en [adres] in gebreke blijven, met een maximum van EUR 500.000,-, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom, met bepaling dat de één betaald hebbende, de ander bevrijd zijnde;
VI.
geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de schade, die appellant heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de inbreuk op zijn eigendomsrechten met betrekking tot het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , zoals nader in de dagvaarding van 10 mei 2012, de conclusie van 11 oktober 2012, deze memorie en de bij deze processtukken overgelegde producties is omschreven, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , alsmede met betrekking tot de kelder in het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , nader op de maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg;
subsidiair
VII.
te verklaren voor recht dat appellant, althans de eigenaar van het perceel kadastraal
bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , eigenaar is van een recht van
uitgang dat, althans van een erfdienstbaarheid die, hem het recht geeft om via de nader in de dagvaarding van 10 mei 2012, de conclusie van 11 oktober 2012, deze memorie en de bij deze processtukken overgelegde producties omschreven, zijgang en de lichthof uit te wegen op [naam straat] ;
VIII.
te verklaren voor recht dat geïntimeerde sub 1 (de stichting ‘Stichting Lefier’)
onrechtmatig jegens appellant handelt en heeft gehandeld door hem het ongestoorde
genot van het onder VII bedoelde recht van uitgang dat, althans van een erfdienstbaarheid die, hem het recht geeft om via de nader in de dagvaarding van 10 mei 2012, de conclusie van 11 oktober 2012, deze memorie en de bij deze processtukken overgelegde producties omschreven, zijgang en de lichthof uit te wegen op [naam straat] , te verhinderen;
IX.
geïntimeerde sub 1 (de stichting ‘Stichting Lefier’), althans de eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , te verbieden om appellant het ongestoorde genot van het onder VII bedoelde recht van uitgang dat, althans van een erfdienstbaarheid die, hem het recht geeft om via de nader in de dagvaarding van 10 mei 2012, de conclusie van 11 oktober 2012, deze memorie en de bij deze processtukken overgelegde producties omschreven, zijgang en de lichthof uit te wegen op [naam straat] , te verhinderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,- voor iedere dag dat geïntimeerde sub 1 (de stichting ‘Stichting Lefier’) in gebreke blijft, met een maximum van EUR 500.000,-, althans een door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen dwangsom;
X.
te bepalen dat het in dezen te wijzen arrest in de openbare registers kan worden
ingeschreven;
XI. geïntimeerde sub 1 (de stichting ‘Stichting Lefier’) te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellant heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het verhinderen van het ongestoorde genot van het onder VII bedoelde recht van uitgang dat, althans van de erfdienstbaarheid die, hem het recht geeft om via de nader in de dagvaarding van 10 mei 2012, de conclusie van 11 oktober 2012, deze memorie en de bij deze processtukken overgelegde producties omschreven, zijgang en de lichthof uit te wegen op [naam straat] , nader op de maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg; en
[adres] . om de vorderingen in reconventie van geïntimeerden, voor zover in eerste aanleg toegewezen, alsnog af te wijzen; en
4. om het vonnis 27 februari 2013 met zaaknummer/rolnummer C118/134424/ HA ZA 12-214, voor het overige te bekrachtigen; en
5. om geïntimeerden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van beide procedures, daaronder uitdrukkelijk begrepen de kosten voor nasalaris advocaat van EUR 273,- bij betekening en EUR 205,- zonder betekening, onder bepaling dat geïntimeerden de wettelijke rente over deze kosten hoofdelijk verschuldigd zullen zijn wanneer zij deze kosten niet binnen veertien dagen na het dezen te (wijzen, hof) vonnis zullen hebben voldaan."

3.De beoordeling

De feiten
3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.2
Tussen de panden [adres] en [adres] / [adres] te [woonplaats] heeft tot 2006 een overbouwde gang gelegen. Aan de zijde van [naam straat] was de gang sedert de achttiende eeuw afgesloten met een deur. Vanuit de gang kon toegang worden verkregen tot de werkplaats en de bovenwoning van het pand [adres] . Aan het andere einde van de gang bevond zich een zogenaamde lichthof . Aan die zijde van de gang kon tot 2006 tevens toegang worden verkregen tot het pand [adres] en omgekeerd. De westelijke muur van de gang en de lichthof vormde de achtergevel van het pand [adres] / [adres] (uitgaande van de kadastrale kaart productie 2 bij akte van 13 juni 2012 en verschillende andere plattegronden; op tekening productie 16 bij conclusie van antwoord in reconventie is de noord-zuidrichting omgekeerd aangegeven).
3.3
De eigendom van het perceel [adres] is in het verleden als volgt overgedragen.
3.3.1
Op 20 februari 1907 heeft [X] door middel van een openbare veiling de eigendom verworven van perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] (verder perceel [kadastrale aanduiding 2] ), in het proces-verbaal van veiling omschreven als:
"Eene werkplaats getekend [nr.] met open plaats en bovenwoning met vrijen opgang, staande en gelegen aan de zuidzijde van de [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] gedeeltelijk."
3.3.2
[X] heeft op 28 mei 1909 perceel [kadastrale aanduiding 2] overgedragen aan [Y.] . In de akte van levering is het perceel op dezelfde wijze omschreven als in het proces-verbaal van veiling.
3.3.3
De erven van [Y.] hebben perceel [kadastrale aanduiding 2] verkocht en geleverd aan [Z] . In de akte van levering van 23 maart 1942 is het verkochte omschreven als:
"een werkplaats met bovenwoning aan [adres] met erf open plaats en
zijgang te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] [kadastrale aanduiding 2] , groot
negen en twintig centiare, evenwel met uitzondering van de kelder zich bevindende in
gemeld kadastraal perceel [kadastrale aanduiding 2] en welke behoort bij het gebouw staande op het perceel
kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] ."Als datum van aanvaarding van het geleverde is 1 mei 1942 vermeld.
3.3.4
Op 21 december 1988 heeft notaris mr. [naam notaris] een akte uittreksel boedelscheiding/afgifte legaat opgesteld. Aan [K] is onder meer toegedeeld: de percelen met ondergrond en erf plaatselijk bekend [adres] en [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduidingen] .
3.3.5
Op 28 februari 2005 heeft [K] aan de naamloze
vennootschap "Wonen boven Winkels [woonplaats] N.V." onder meer geleverd:
"de panden waarin woonruimte en bedrijfsruimte, plaatselijk bekend [adres] en [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduidingen] (...) evenwel met uitzondering van de kelder, welke zich bevindt in gemeld perceel kadasternummer [kadastrale aanduiding 2] en welke behoort bij het (voormalige) gebouw op het aangrenzende perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] ."
3.3.6
In 2006 heeft "Wonen boven Winkels [woonplaats] N.V." de bestaande bebouwing aangepast, zodanig dat in het pand aan de [adres] drie afzonderlijke wooneenheden zijn gemaakt. Bij de aanpassing van de bestaande bebouwing is de westelijke muur van de gang tussen de [adres] en de [adres] / [adres] gebruikt als feitelijke scheidsmuur tussen het pand aan de [adres] en het terrein
[adres] / [adres] .
3.3.7 "
Wonen boven Winkels [woonplaats] N.V." heeft aan de stichting "Stichting IN" bij
akte van 29 augustus 2008 geleverd:
"het pand waarin drie afzonderlijke wooneenheden, plaatselijk bekend [adres] , [adres]
[woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] [kadastrale aanduiding 2]
, groot negen en twintig centiare;"
3.3.8
In de akte van levering van 29 augustus 2008 is tevens een recht van erfdienstbaarheid voorbehouden aan de verkoper:
"ten behoeve van het perceel [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 3] als heersend erf inhoudende het recht voor de gerechtigde tot het heersend erf tot het aanbrengen, hebben, houden, onderhouden, verwijderen en vervangen van een dakterras met toebehoren, waaronder begrepen voorzieningen welke zijn of dienen te worden getroffen voor de beloopbaarheid van het dakterras, een en ander op de locatie alwaar het thans aanwezige dakterras (dat feitelijk al behoort bij en in gebruik is bij de gerechtigde tot het heersend erf) zich bevindt."
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn, blijkens de kadastrale registratie, thans gerechtigden tot de
erfdienstbaarheid (elk voor een onverdeeld aandeel).
3.3.9
De "Stichting IN" is door middel van een fusie opgegaan in Lefier die thans eigenaar is van het pand [adres] , [adres] en [adres] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] .
3.4
De eigendom van het perceel aan de [adres] / hoek [adres] te
[woonplaats] is in het verleden onder meer als volgt overgedragen.
3.4.1
Op 4 mei 1910 is het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie [kadastrale aanduiding 4] (verder perceel [kadastrale aanduiding 4] ) geleverd aan de heer [A] . Het perceel is in de akte van levering omschreven als:
"eene koopmansbehuizing met erf, staande en gelegen te [woonplaats] aan [adres] op den hoek van en met mandeeligen uitgang in [naam straat] (…) kadastraal bekend: gemeente [woonplaats] in sectie [kadastrale aanduiding 4] , groot één are eenenvijftig centiare en nummer [kadastrale aanduiding 2] gedeeltelijk (…)"
3.4.2
De heer [A] heeft op 4 februari 1920 het perceel [kadastrale aanduiding 4] verkocht en geleverd aan de heer [B] . In akte van levering is het perceel omschreven als volgt:
"Het winkelhuis, getekend [adres] met erf en uitgang in [naam straat] , staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (…) kadastraal bekend gemeente [woonplaats] Sectie [kadastrale aanduiding 4] groot een are eenenvijftig centiare met de daarbij behorende jalouzieën en de rechten van verkoper op het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] [kadastrale aanduiding 2] ."
3.4.3
Op 12 juli 1926 is een gedeelte van perceel [kadastrale aanduiding 4] waarop de stoep was gelegen overgedragen aan de gemeente [woonplaats] . Het perceel [kadastrale aanduiding 4] is bij die gelegenheid vernummerd tot [kadastrale aanduiding 1] met een resterende oppervlakte van 138 m2.
3.4.5
Op 1 augustus 1941 is door [C] aan [D] en [naam] geleverd:
"Eene winkelruimte met afzonderlijke bovenwoning, erf en recht van uitgang in
[naam straat] , staande en gelegen aan de [adres] , hoek [adres] , te
[woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , groot een are
achtendertig centiare [...] alsmede het recht op de kelder van het kadastrale perceel
gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , groot negen en twintig centiare."
3.4.6
Bij akte van 24 december 1952 hebben [D] en [naam] aan de naamloze
vennootschap " [naam scheepswerf] " geleverd:
"de winkelbehuizing met afzonderlijke bovenwoning, erf en recht van uitgang in [naam straat] , staande en gelegen aan [adres] , op de hoek van de
[adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , groot een are acht en dertig centiaren (…) alsmede het recht op de kelder
van het kadastrale perceel gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , groot negen en
twintig centiaren."
3.4.7
Bij akte van 29 december 1961 heeft " [naam scheepswerf] " aan
[E.] geleverd:
"de door brandschade gedeeltelijk verwoeste winkelbehuizing met afzonderlijke
bovenwoning, erf en recht van uitgang in [naam straat] , staande en gelegen in de
[adres] op de hoek van [adres] te [woonplaats] ,
kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , gemeten op een are en
acht en dertig centiaren (…) met inbegrip van de kelder zich bevindende in het kadastrale
perceel gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , gemeten op negen en twintig
centiare."
3.4.8
Bij akte van boedelscheiding en verdeling van 12 juli 1978 is, in verband met het
overlijden van [E.] krachtens erfrecht toebedeeld aan [F] , [G.]
en [H.] (onder meer):
"de behuizing met afzonderlijke bovenwoning, erf en recht van uitgang in [naam straat] ,
staande en gelegen aan de [adres] , op de hoek van de [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] [kadastrale aanduiding 1] , groot een are
acht en dertig centiare (…), met inbegrip van de kelder die zich bevindt in het kadastrale
perceel gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , gemeten op negen en twintig centiare."
3.4.9
Bij akte van 16 maart 1979 is door [F] , [G.] en [H.] aan [I.] krachtens koopovereenkomst geleverd:
"de behuizing met afzonderlijke bovenwoning, erf en recht van uitgang in [naam straat] ,
staande en gelegen aan de [adres] , op de hoek van de [adres] te
[woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] [kadastrale aanduiding 1] , groot een are
en achtendertig centiare, met inbegrip van de kelder zich bevindende in het kadastrale
perceel gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , gemeten op negen en twintig centiare."
3.5
Het pand [adres] / [adres] is in 1985 door brand is verwoest. Slechts de achtergevel, tevens de westelijke muur van de gang en de lichthof is blijven staan.
3.6
Na de brand heeft [I.] aan [appellant] opdracht gegeven een nieuw te bouwen pand te ontwerpen. Op de daarvoor gemaakte bouwtekeningen uit 1986 heeft [appellant] de nog bestaande muur als uitgangspunt genomen.
3.7
Bij akte van 7 januari 1997 heeft [I.] [adres] / [adres] aan [appellant] geleverd. In de akte van levering wordt het object van levering omschreven als:
"een perceel grond met fundamenten en een afgebrand gebouw, staande en gelegen hoek
[adres] / [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] ,
[kadastrale aanduiding 1] , gemeten op één are en achtendertig centiare, alsmede een kelder
aldaar, zich bevindende in het kadastrale perceel gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2]
, gemeten op negen en twintig centiare."
3.8
Op 10 januari 2006 heeft het Kadaster op verzoek van [appellant] een grensconstructie uitgevoerd. Het Kadaster heeft zich hierbij gebaseerd op gegevens uit 1821. De kadastrale
grens valt niet samen met de westelijke muur van de gang en de lichthof , maar met de oostelijke begrenzing van de gang.
3.9
[L] en [K] hebben bij email van 7 september 2006 de advocaat van Lefier c.s. onder meer geschreven:
"Bij deze delen wij u mede dat wij (...) het perceel [adres] te [woonplaats] van 21 december 1988 tot en met 22 februari 2005 in eigendom gehad hebben. Tot dit perceel
behoren een inpandige gang en een binnenplaats die immer door ons gebruikt zijn en als
ons eigendom beschouwd zijn. Noch de heer [appellant] noch zijn rechtsvoorganger heeft ons
ooit laten weten dat deze gang en binnenplaats tot zijn perceel zouden behoren.
Ook mijn ouders de heer [Z] en mevrouw [Z] hebben het perceel, inclusief gang en binnenplaats immer in eigendom gehad en als zodanig gebruikt vanaf 1 mei 1942. Bij de verkoop van het pand aan Wonen boven winkels in 2005 is logischerwijs uiteraard het gehele perceel, dus inclusief gang en plaats door ons verkocht."
3.1
Op 16 oktober 2007 heeft [appellant] een aanvraag voor een bouwvergunning
ingediend voor een door hem ontwikkeld bouwplan dat gebruikmaking van het gehele kadastrale perceel [kadastrale aanduiding 1] impliceert. Bij besluit van 25 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] (verder het college) deze bouwaanvraag geweigerd. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar het college bij besluit van 24 juni 2010 ongegrond heeft verklaard. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de (toenmalige) rechtbank Groningen , sector bestuursrecht. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 juni 2012 het beroep van [appellant] gegrond verklaard, het besluit van 24 juni 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Bij besluit van 25 maart 2013 heeft het college de gevraagde bouwvergunning alsnog verleend. Het besluit van 25 maart 2013 is in rechte onaantastbaar geworden.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3.11
[appellant] heeft na wijziging van eis in conventie gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van het gedeelte van het perceel, zoals nader in de dagvaarding van 10 mei 2012, de conclusie van antwoord in reconventie en de bij deze processtukken overgelegde producties is omschreven, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , alsmede van de kelder in het perceel kadastraal bekend
gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , alsmede te verklaren voor recht dat Lefier hiervan niet -al of niet door verjaring - eigenaar is geworden;
II. te verklaren voor recht dat Lefier c.s. onrechtmatig jegens hem handelen en hebben gehandeld door het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , en de kelder in het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 2] , zonder recht of titel in gebruik te nemen en in gebruik te houden, althans in gebruik te nemen en gebruik te houden zonder dat hij als eigenaar daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend;
III. Lefier te veroordelen om binnen vier weken na betekening van dit vonnis het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] , te ontruimen en te verlaten met alles wat zich daarop van de zijde van Lefier mocht bevinden, meer in het bijzonder het verwijderen van de (bouw)werken die daarop of daarboven zonder toestemming van eiser zijn geplaatst, met machtiging aan hem om, indien Lefier daarmee in gebreke zou blijven, die ontruiming zelf uit te voeren, desnoods met behulp van de sterke arm en op kosten van Lefier, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 5.000,00 per dag dat De stichting in gebreke blijft, met een maximum van EUR 500.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom;
IV. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te veroordelen om binnen vier weken na betekening van dit vonnis, bij notariële akte, afstand te doen van het recht van erfdienstbaarheid "ten behoeve van het perceel [adres] e te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 3] als heersend erf, inhoudende het recht voor de gerechtigde tot het heersend erf tot het aanbrengen, hebben, houden, onderhouden, verwijderen en vervangen van een dakterras met toebehoren, waaronder begrepen voorzieningen welke zijn of dienen te worden getroffen voor de beloopbaarheid van het dakterras, een en ander op de locatie alwaar het thans aanwezige dakterras (dat feitelijk al behoort bij en in gebruik is bij de gerechtigde tot het heersend erf) zich bevindt", althans om hen te veroordelen om er in te voorzien dat dit recht van erfdienstbaarheid, bij notariële akte, wordt gewijzigd, in die zin dat dit recht niet langer betrekking heeft op het deel van het bouwwerk van Lefier dat op en/of boven zijn perceel is gerealiseerd, alsmede om het dakterras feitelijk te ontruimen, met machtiging aan hem om, indien gedaagden [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] daarmee in gebreke zouden blijven, die ontruiming zelf uit te voeren, desnoods met behulp van de sterke arm en op kosten van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] , een en ander op straffe van een hoofdelijke dwangsom van EUR 5.000,00 per dag dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] in gebreke blijven, met een maximum van EUR 500.000,00, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom, met bepaling dat de één betaald hebbende, de ander bevrijd zijnde;
subsidiair:
als hiervoor onder I, II en IV en:
V. Lefier te veroordelen om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de overbouw op het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] te verwijderen en verwijderd te houden, voor zover deze overbouw feitelijk in de weg staat aan de realisatie van zijn bouwplan, met machtiging aan hem om, indien Lefier daarmee in gebreke zou blijven, die ontruiming zelf uit te voeren, desnoods met behulp van de sterke arm en op kosten van Lefier, zulks op straffe van een dwangsom van EUR 5.000,00 per dag dat Lefier in gebreke blijft, met een maximum van EUR 500.000,00, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom;
meer subsidiair:
als hiervoor onder 1 en II en:
VI. Lefier c.s., voor zover mogelijk hoofdelijk, te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van de onrechtmatige inbreuk op zijn eigendomsrecht lijdt en nog zal lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.12
Voorts heeft [appellant] gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Lefier c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten voor nasalaris en de wettelijke rente.
3.13
Lefier c.s. hebben in reconventie gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat Lefier eigenaar is van een pakhuis met erf en open grond en zijgang, staande en gelegen aan de [adres] (thans [adres] , [adres] en [adres] ), weshalve de kadastrale grens dient te worden vastgesteld conform de gebruikersgrens;
II. [appellant] te veroordelen mee te werken aan een kadastrale inmeting, conform de
gebruikersgrens op gezamenlijke kosten met Lefier;
III. te verklaren voor recht dat de kadastrale grens tussen [adres] en [adres] aan de buitenzijde van de buitenmuur van [adres] loopt;
IV. te verklaren voor recht dat Lefier niet behoeft te voldoen aan de sommatie van [appellant] van 6 februari 2006;
V. [appellant] te veroordelen mee te werken aan een kadastrale inmeting conform hetgeen sub III is omschreven, op gezamenlijke kosten met Lefier;
VI. te verklaren voor recht dat de kelder die zich bevindt, althans heeft bevonden onder
het pand [adres] , aan Lefier c.s. in eigendom toebehoort;
VII. [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure in reconventie.
3.14
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 februari 2013 in conventie de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten van de procedure veroordeeld. In reconventie heeft de rechtbank voor recht verklaard dat Lefier eigenaar is van een pakhuis met erf en open grond en zijgang, staande en gelegen aan de [adres] (thans [adres] , [adres] en [adres] ), weshalve de kadastrale grens dient te worden vastgesteld conform de gebruikersgrens. Tevens heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld mee te werken aan een kadastrale inmeting, conform de gebruikersgrens op gezamenlijke kosten van [appellant] en Lefier. De rechtbank heeft de kosten van de procedure in reconventie gecompenseerd.
De wijziging van eis
3.15
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis op onderdelen gewijzigd. Lefier c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis en ook het hof ziet geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellant] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
De grieven
3.16
Onder
grief Iheeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank in het bestreden vonnis in de rechtsoverwegingen 2.2.1 tot en met 2.7 een onvolledig en daarmee onjuist feitelijk kader heeft weergegeven.
3.17
Nu het hof zelf de feiten heeft vastgesteld behoeft grief I geen bespreking meer. Bovendien is er geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt.
3.18
Met de
grieven II tot en met XII(waaronder twee keer grief X) legt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor, zodat het hof deze grieven gezamenlijk zal bespreken. Daarbij zal eerst worden ingegaan op de rechtstoestand van de gang en de lichthof en daarna op de situatie met betrekking tot de kelder.
De gang en de lichthof
3.19
Uit de kadastrale kaart van 1821, zoals die door het Kadaster bij de grensreconstructie van 10 januari 2006 is ingemeten in het veld, blijkt dat de gang en de lichthof die waren gelegen tussen het pand [adres] / [adres] en het pand [adres] in 1821 deel uitmaakten van het perceel dat thans kadastraal bekend is als perceel [kadastrale aanduiding 1] . De muur die nog is blijven staan na de brand in het pand [adres] / [adres] vormde de westelijke begrenzing van de gang.
3.2
De hiervoor omschreven muur vormt na de bouw door "Wonen boven Winkels [woonplaats] N.V." in 2006 van een drietal wooneenheden op het perceel [adres] de westelijke zijgevel van die wooneenheden. De voormalige gang en de lichthof maken deel uit van de wooneenheden.
3.21
Onderwerp van geschil tussen partijen vormt de vraag of de gang en de lichthof onderdeel zijn blijven uitmaken van het perceel thans genummerd [kadastrale aanduiding 1] en daarmee eigendom zijn van [appellant] , dan wel ergens in de loop van de jaren door middel van verjaring deel zijn gaan uitmaken van het op perceel sectie [kadastrale aanduiding 2] gelegen pand [adres] en eigendom zijn geworden van thans Lefier.
3.22
[appellant] heeft betoogd aan de hand van een uitvoerige historische uiteenzetting van de ontwikkeling van de situatie ter plaatse die terug gaat tot een kaart van [woonplaats] uit 1643, dat de gang en de lichthof voortdurend deel zijn blijven uitmaken van het perceel [kadastrale aanduiding 1] , zij het dat op enig moment ten laste van perceel [kadastrale aanduiding 1] een erfdienstbaarheid is ontstaan ten behoeve van perceel [kadastrale aanduiding 2] als heersend erf, inhoudende het gebruik van de gang en de lichthof door de eigenaren, bewoners en gebruikers van perceel [kadastrale aanduiding 2] .
3.23
Lefier c.s. hebben aangevoerd dat uit de notariële akte van 23 maart 1942 blijkt dat [Z] op dat moment de eigendom van de gang en de lichthof heeft verworven. Voor zover hij de eigendom van de gang en de lichthof op dat moment niet zou hebben verkregen vanwege beschikkingsonbevoegdheid van zijn rechtsvoorganger heeft hij die eigendom twintig jaren later verworven door middel van bevrijdende verjaring, aldus Lefier c.s.
3.24
Partijen hebben zich ter onderbouwing van hun onderscheiden standpunten beroepen op diverse notariële akten. Het hof stelt in dat verband voorop dat het bij de uitleg van de verschillende notariële akten die in het geding zijn gebracht telkens aankomt op de in de desbetreffende akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in die akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Dit geldt zowel onder het huidige BW als het oude BW. (vgl. Hoge Raad 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2397 en Hoge Raad 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9168).
3.25
In het proces-verbaal van veiling van 20 februari 1907 en de akte van levering van 28 mei 1909 wordt met betrekking tot het pand [adres] gesproken over de levering van een werkplaats met open plaats en bovenwoning met vrije opgang. Naar het oordeel van het hof valt daaruit af te leiden dat betrokkenen er toen al vanuit gingen dat de gang en de lichthof deel uitmaakten van [adres] . De stelling van [appellant] dat met de open plaats en de vrije opgang alleen de lichthof en de zich daar bevindende trap naar de bovenwoning zijn bedoeld, komt het hof niet geloofwaardig voor. Immers, om bij de lichthof en de bovenwoning te komen diende noodzakelijkerwijs gebruik te worden gemaakt van de gang. Om die reden moet er vanuit worden gegaan dat de vrije opgang tevens de gang omvatte.
3.26
Uit de notariële akte van levering van 23 maart 1942 blijkt dat de erven [Y.] aan [Z]
"een werkplaats met bovenwoning aan [adres] met erf open plaats en zijgang te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] [kadastrale aanduiding 2] , groot negen en twintig centiare, evenwel met uitzondering van de kelder zich bevindende in gemeld kadastraal perceel [kadastrale aanduiding 2] en welke behoort bij het gebouw staande op het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] "hebben geleverd. Daaruit valt op te maken dat met betrekking tot de levering van de zijgang, in tegenstelling tot de kelder, geen enkel voorbehoud is gemaakt. Derhalve moet er vanuit worden gegaan dat is beoogd het pand [adres] met inbegrip de van gang en de lichthof aan [Z] te leveren.
3.27
In de eerstvolgende akte van levering van 28 februari 2005 wordt gesproken over de levering van
"de panden waarin woonruimte en bedrijfsruimte, plaatselijk bekend [adres] en [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduidingen] (...) evenwel met uitzondering van de kelder, welke zich bevindt in gemeld perceel kadasternummer [kadastrale aanduiding 2] en welke behoort bij het (voormalige) gebouw op het aangrenzende perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] ."Slechts met betrekking tot de kelder wordt nog een uitzondering gemaakt. De gang en de lichthof worden niet meer afzonderlijk genoemd. Kennelijk is er zonder meer vanuit gegaan dat de gang en de lichthof deel uitmaken van [adres] .
3.28
De overdracht van het perceel [adres] / [adres] aan [appellant] op 7 januari 1997 sluit hierbij aan. In tegenstelling tot eerdere akten van levering waarin met betrekking tot de levering van het pand [adres] / [adres] is vermeld
"met erf, (…) en met mandeeligen uitgang in [naam straat] ",respectievelijk
"met erf en uitgang in [naam straat] ",en
"erf en recht van uitgang in [naam straat] ", wordt in de akte van levering van 7 januari 1997 niet meer gesproken over een erf, voor zover daarmee al de lichthof zou zijn bedoeld, en uitgang dan wel recht op uitgang naar [naam straat] . Het hof maakt daaruit op dat ook [I.] er bij de levering van het braak liggende terrein [adres] / [adres] vanuit is gegaan dat de gang en de lichthof geen onderdeel meer uitmaakten van dit terrein, maar van [adres] .
3.29
Op grond van uitleg van de verschillende notariële akten moet er naar het oordeel van het hof bij wege van tussenconclusie dan ook vanuit worden gegaan dat Lefier door middel van koop en de daarop volgende levering de eigendom heeft verkregen van het pand [adres] , met inbegrip van de gang en de lichthof .
3.3
Het feit dat Lefier c.s., zoals [appellant] heeft aangevoerd, geen hoger beroep hebben ingesteld tegen rechtsoverweging 5.4.5 van het vonnis van de rechtbank van 27 februari 2013 wil niet zeggen dat daarmee vast staat dat van verjaring voor 1942 geen sprake kan zijn geweest. Wanneer een partij, zoals Lefier c.s., zich kan verenigen met de in het dictum van het vonnis verwoorde beslissing dan behoeft die partij geen hoger beroep in te stellen tegen een mede aan die beslissing ten grondslag gelegde rechtsoverweging waarmee hij zich niet kan verenigen. Het hoger beroep tegen een dergelijke rechtsoverweging zou wegens het ontbreken van belang immers niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.31
Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat de rechtsvoorgangers van Lefier niet beschikkingsbevoegd waren en er om die reden geen rechtsgeldige overdracht van eigendom heeft plaatsgevonden voor zover het betreft de gang en de lichthof overweegt het hof het volgende.
3.32
Uit de overgelegde stukken valt niet met zekerheid op te maken of [X] en de erven [Y.] beschikkingsbevoegd waren met betrekking tot de gang en de lichthof . In elk geval staat vast dat [Z] op 23 maart 1942 het pand [adres] met erf open plaats en zijgang geleverd heeft gekregen. Voor zover er vanuit zou moeten worden gegaan dat de erven [Y.] op dat moment niet beschikkingsbevoegd waren met betrekking tot de gang en de lichthof heeft vanaf dat tijdstip de verjaringstermijn van twintig jaren als bedoeld in artikel 2000 BW-oud een aanvang genomen. Er moet vanuit worden gegaan dat [Z] ten tijde van de verkrijging van [adres] te goeder trouw was en de [adres] krachtens een wettige titel, namelijk de koopovereenkomst met de erven [Y.] , heeft verkregen. Weliswaar heeft [appellant] de goede trouw van [Z] betwist, maar op grond van artikel 2002 BW-oud wordt de goede trouw verondersteld en moet degene die zich op kwade trouw beroept dat bewijzen. Het hof stelt vast dat [appellant] zijn stelling op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Anders dan [appellant] heeft gesteld zou raadpleging van de openbare registers [Z] geen nader inzicht hebben verschaft in de eigendomssituatie ter plaatse, omdat de kadastrale tekening geen onderdeel uitmaakt van de openbare registers en de oppervlakte als zodanig niets zegt, omdat de werkelijke oppervlakte kan afwijken van de kadastrale oppervlakte.
3.33
Verder moet er op grond van de verklaring van [L] en [K] vanuit worden gegaan dat [Z] van begin af aan de gang en de lichthof in bezit heeft genomen, dat wil zeggen naar verkeersopvattingen daarover de feitelijke macht heeft uitgeoefend met de pretentie rechthebbende te zijn. Uit die verklaring blijkt voorts dat het bezit ondubbelzinnig, openbaar, alsmede voortdurend, onafgebroken en ongestoord gedurende ruim meer dan twintig jaren is geweest.
3.34
[appellant] heeft bestreden dat er sprake is geweest van bezit. Volgens hem is doordat in de achtereenvolgende akten van levering ter zake van eerst perceel [kadastrale aanduiding 4] en later [kadastrale aanduiding 1] telkens "een recht van uitgang" is opgenomen ten behoeve van de eigenaren/bewoners van [adres] een recht van erfdienstbaarheid als bedoeld in artikel 721 BW-oud gevestigd met [adres] als heersend erf en [adres] / [adres] als dienend erf. In de opvatting van [appellant] heeft [Z] het gebruik van de gang en de lichthof voortgezet op basis van deze erfdienstbaarheid. Daarom is van een houden van de gang door [Z] voor zichzelf naar de mening van [appellant] geen sprake.
3.35
Het hof acht de uitleg door [appellant] van bedoelde passage niet voor de hand liggend. Het recht van uitgang dat in de akten van levering van perceel [kadastrale aanduiding 4] , respectievelijk [kadastrale aanduiding 1] is opgenomen, is naar uit de bewoordingen van die akten valt af te leiden, opgenomen ten behoeve van de eigenaren van dat perceel om te komen van en te gaan naar [naam straat] en vormt geen beperking van hun eigendom. Wanneer een recht ten behoeve van de eigenaren van perceel [kadastrale aanduiding 2] zou zijn gevestigd zou dat anders zijn omschreven. Daar komt bij dat zo al een recht van erfdienstbaarheid zou zijn gevestigd in bedoelde akten, dat niet kenbaar was voor de opeenvolgende eigenaren van perceel [kadastrale aanduiding 2] . Van hen kon niet worden verlangd dat zij de kadastrale gegevens van omliggende percelen, laat staan de desbetreffende akten van levering, onderzochten om na te gaan of wellicht een erfdienstbaarheid ten behoeve van hun perceel was gevestigd. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat [Z] , dan wel één van zijn rechtsvoorgangers de gang en de lichthof niet voor zichzelf hebben gehouden, maar daarvan slechts krachtens een erfdienstbaarheid gebruik hebben gemaakt.
3.36
Het bezit van de met een deur afgesloten gang was verder voor ieder waar te nemen, zodat de oorspronkelijke rechthebbenden in de gelegenheid zijn geweest hun aanspraken geldend te maken. [appellant] heeft keer op keer als verweer gevoerd dat de eigenaren van het pand [adres] / [adres] altijd gebruik zijn blijven maken van de gang en de lichthof . Hij heeft dat echter op geen enkele wijze onderbouwd. In dat verband is van betekenis dat in eerste aanleg (rechtsoverweging 5.4.8) onweersproken is komen vast te staan dat de meest oostelijke, aan de onderhavige gang grenzende muur van het pand [adres] / [adres] (de achtergevel) voorafgaande aan de brand in 1985 gedurende een lange reeks van jaren, doch in elk geval vanaf 1942 een blinde muur is geweest zonder een doorgang naar de gang, ook al heeft in de muur gezien de aanwezigheid van een latei mogelijk ooit een deur gezeten. Er was voor de eigenaren van [adres] / [adres] kortom ook geen enkele noodzaak om gebruik te maken van de gang. Het feit dat [I.] over een sleutel van de toegangsdeur tot de gang vanaf [naam straat] beschikte kan worden verklaard uit het feit dat [I.] onder meer de panden [adres] en [adres] , die met elkaar in verbinding stonden, van [Z] huurde. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [I.] daarover beschikte als eigenaar van het perceel [kadastrale aanduiding 1] . Het feit dat [I.] ook na de beëindiging van de huur nog over een sleutel beschikte maakt dat niet anders. Aan het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod van [appellant] kan dan ook voorbij worden gegaan.
3.37
Het hof ziet, in tegenstelling tot [appellant] , ook anderszins geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [L] en [K] . Hetgeen [appellant] in dat verband naar voren heeft gebracht acht het hof niet overtuigend.
3.38
Het beroep van [appellant] op de leer van de formele rechtskracht van de uitspraak van de rechtbank Groningen , sector bestuursrecht van 20 juni 2012, waarin de rechtbank zich heeft uitgelaten over de eigendom van de meest westelijke muur van het huidige pand [adres] , moet falen. Het leerstuk van de formele rechtskracht, dat ziet op de bevoegdheidsverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter, mist toepassing op dit punt. Met betrekking tot eigendomskwesties is uitsluitend de civiele rechter bevoegd.
3.39
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat [Z] door het verstrijken van de termijn van twintig jaren sinds 1 mei 1942 met ingang van 1 mei 1962 hoe dan ook rechthebbende is geworden met betrekking tot de gang en de lichthof . Gesteld, noch gebleken is dat hij daarna de eigendom van de gang en de lichthof weer heeft verloren. Het gevolg daarvan is dat "Wonen boven Winkels [woonplaats] N.V." en daarmee ook Lefier de eigendom van [adres] met inbegrip van de gang en de lichthof van een beschikkingsbevoegde eigenaar overgedragen hebben gekregen.
3.4
[appellant] heeft in hoger beroep voor het overige in algemene bewoordingen bewijs aangeboden van zijn stellingen op dit onderdeel. Ingevolge het bepaalde in artikel 166 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv moet een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. In hoger beroep brengt de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek moet zijn mee dat van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt in beginsel mag worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. Nu het bewijsaanbod van [appellant] niet aan die eis voldoet gaat het hof daaraan voorbij.
3.41
De grieven II tot en met XII falen in zoverre.
De kelder
3.42
Met betrekking tot de kelder onder [adres] is in de onderscheiden notariële akten van levering, zowel die met betrekking tot [adres] als [adres] / [adres] , telkens vermeld dat deze behoort bij het (voormalige) gebouw op het aangrenzende perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , [kadastrale aanduiding 1] .
3.43
Lefier c.s. hebben gesteld dat de aanspraken van [appellant] op de kelder niet meer bestaan. Primair hebben zij daartoe aangevoerd dat het eigendomsrecht met betrekking tot de kelder teniet is gegaan, omdat de kelder zelf niet meer bestaat.
3.44
[appellant] heeft in hoger beroep bestreden dat de kelder niet meer bestaat. Ook al zou de kelder zijn volgestort, dan is deze naar zijn mening eenvoudig leeg te halen. Bovendien is de kelder volgens hem eerst tijdens de bouwwerkzaamheden in 2006 volgestort.
3.45
Het hof stelt vast dat [appellant] bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg op 11 oktober 2012 zonder enig voorbehoud heeft verklaard:
"De kelder is dichtgegooid, dus deze bestaat niet meer."Naar het oordeel van het hof dient deze verklaring te worden beschouwd als een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 lid 1 Rv. Op grond van het tweede lid van deze bepaling kan een gerechtelijke erkentenis slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Dat [appellant] zijn verklaring onder invloed van dwaling, dan wel niet in vrijheid heeft afgelegd is gesteld, noch gebleken. In het kader van deze procedure moet er dan ook vanuit worden gegaan dat de kelder is volgestort en niet meer als zodanig bestaat. Daarmee zijn de aanspraken van [appellant] op de kelder verloren gegaan. Aan het bewijsaanbod van [appellant] op dit onderdeel komt om die reden geen betekenis meer toe en zal daarom gepasseerd worden.
3.46
De vordering van [appellant] tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van het volstorten van de kelder dient te worden afgewezen, zij het op enigszins andere gronden dan de rechtbank heeft geoordeeld. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet aangetoond dat Lefier deze schade heeft veroorzaakt. Lefier heeft het pand [adres] , [adres] en [adres] eerst verworven nadat de kelder al was volgestort.
3.47
De grieven II tot en met XII treffen ook in dit opzicht geen doel.
Slotsom
3.48
Nu de grieven I tot en met XII (waaronder twee grieven X) falen, zal het hof het vonnis van de rechtbank van 27 februari 2013 bekrachtigen.
3.49
De
grieven XIII en XIVdie zien op de veroordeling in de proceskosten in conventie en de compensatie van de proceskosten in reconventie hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven om die reden geen bespreking.
3.5
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep, welke kosten aan de zijde van Lefier c.s. worden begroot op € 683,- aan verschotten (griffierecht) en € 2.682,- ( 3 punten, tarief II, € 894,- per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 27 februari 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Lefier c.s. vastgesteld op € 683,- voor verschotten en € 2.682,- voor salaris voor de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. R.E. Weening en mr. M.C.D. Boon‑Niks en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.