ECLI:NL:GHARL:2015:7447

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
200.151.638
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot bijdrage in kosten fiscale bijstand en tonnageregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vennootschap onder firma [appellant 1] V.O.F. en de besloten vennootschap [appellant 2] Holding B.V. tegen de besloten vennootschap [geïntimeerde 1] Beheer B.V. De VOF c.s. vorderen een bijdrage van [geïntimeerde 1] in de kosten van fiscale bijstand die zij hebben gemaakt om de tonnageregeling van toepassing te laten verklaren op hun schip. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerste aanleg de vordering afgewezen, waarbij zij oordeelde dat [geïntimeerde 1] zich terecht beroept op de finale kwijting die in een vaststellingsovereenkomst was overeengekomen. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en de grieven van de VOF c.s. verworpen. Het hof oordeelt dat de VOF c.s. niet kunnen terugvallen op de grondslagen van volmacht, lastgeving, zaakwaarneming of ongerechtvaardigde verrijking. De VOF c.s. hebben geen bewijs kunnen leveren voor hun stellingen en de eerdere afspraken over kwijting blijven van kracht. Het hof bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank en veroordeelt de VOF c.s. in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.151.638
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 348140)
arrest van 6 oktober 2015
in de zaak van
1. de vennootschap onder firma
[appellant 1] V.O.F.,
2 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant 2] Holding B.V.,
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eiseressen,
hierna tezamen: de VOF c.s., en afzonderlijk: de VOF en Holding,
advocaat: mr. V.O. Agterberg,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 1] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde 1],
advocaat: mr. E.J. Heinen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 16 oktober 2013 (tussenvonnis tot comparitie) en 2 april 2014 (eindvonnis) die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 juni 2014,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
De VOF is op 1 juli 2002 opgericht met als vennoten [appellant 1] Beheer B.V. voor 50%, [A] B.V. voor 16,67% en [geïntimeerde 1] voor 33,33% (zie producties 5A en B bij de inleidende dagvaarding). Van de beide eerstgenoemde vennoten was/is Holding enig aandeelhouder, bestuurd door [appellant 2] als DEA, die tevens DEA was/is van [B] Projects B.V. en [C] Projects B.V. (zie het organigram, productie 2 bij inleidende dagvaarding). Holding en deze vier dochtervennootschappen vormen een fiscale eenheid.
[geïntimeerde 1] had/heeft als DEA mw. [D]. Tussen [appellant 2] en [D] heeft een langdurige affectieve relatie bestaan.
3.2
Op 17 oktober 2005 heeft (mr. [X], fiscaal advocaat bij) het belastingadviesbureau [G] namens de drie vennoten van de VOF aan de belastingdienst verzocht de winst uit zeescheepvaart van het door de VOF geëxploiteerde schip [E] onder de zogenaamde tonnageregeling te laten vallen, hetgeen naar hun verwachting fiscaal voordeel zou opleveren. Tegen de weigering van de belastingdienst heeft mr. [X] voor zowel Holding als [geïntimeerde 1] afzonderlijke identieke bezwaarschriften d.d. 6 april 2006 ingediend (producties 4A en B bij memorie van grieven).
3.3
Nadat de affectieve relatie was geëindigd en er geschillen waren gerezen, hebben [appellant 1] Beheer B.V. en [A] B.V. met [geïntimeerde 1] ter comparitie bij de rechtbank Utrecht van 13 september 2006 een in een proces-verbaal vastgelegde vaststellingsovereenkomst gesloten (productie 1 bij conclusie van antwoord), waarbij de VOF per 2 januari 2007 werd ontbonden en zou worden voortgezet door [appellant 1] Beheer B.V. en [A] B.V. tezamen tegen vergoeding van een bedrag van € 1.000.000 in termijnen aan [geïntimeerde 1].
In geval van toepasselijkheid van de tonnageregeling zou de uittredingsopbrengst van in totaal € 1.000.000 volledig, dus zonder aftrek van € 250.000 wegens vennootschapsbelasting, aan [geïntimeerde 1] toekomen.
Bij die vaststellingsovereenkomst zijn partijen verder overeengekomen:
“Eiseressen in conventie(de voortzettende vennoten, hof)
zullen [geïntimeerde 1] Beheer B.V. volledig vrijwaren voor alle handelingen met betrekking tot de VOF vanaf 5 oktober 2005. (…)
Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting van al hetgeen zij in het kader van deze procedure gevorderd hebben en al hetgeen zij mogelijk nog te vorderen hebben in het kader van de rechtsbetrekking die tussen hen heeft bestaan. (…)”.
Ter verduidelijking van het proces-verbaal van deze comparitie zijn die drie partijen alsmede de VOF en [B] Projects B.V. bij addendum van 25 januari/8 maart 2007 (productie 2 bij conclusie van antwoord) nog overeengekomen (in artikel 3) dat van de uittreevergoeding de eerste termijn ad € 250.000 uiterlijk op 31 januari 2007 was verschuldigd, de tweede termijn van € 250.000 op 2 januari 2008 en de derde termijn van € 500.000 op 2 januari 2009, (in artikel 4) dat [B] Projects B.V. het aandeel van [geïntimeerde 1] in de VOF zou overnemen, dat de VOF zou zorgdragen voor de betaling van de verplichtingen van [geïntimeerde 1] en/of haar familie aan Holding en [appellant 2] ter grootte van € 109.271 en ten slotte in artikel 5.1:
“Partijen alsmede de (indirect) bestuurders van partijen verlenen elkaar met inachtneming van het bovenstaande na het voldoen van de in het proces verbaal van comparitie van partijen en dit addendum genoemde verplichtingen over en weer, in welke hoedanigheid ook, volledige en finale kwijting ten aanzien van alle benoemde en onbenoemde vorderingsrechten. (…)”.
3.4
Intussen was de per 31 januari 2007 opeisbare eerste termijn van € 250.000 op 1 februari 2007 aan [geïntimeerde 1] betaald.
3.5
Bij brief van 14 mei 2007 (productie 3 bij conclusie van antwoord) heeft mr. [X] aan [geïntimeerde 1] onder meer geschreven:
“(…) Op dit moment zijn wij in discussie met de Belastingdienst over het al dan niet van toepassing zijn van de tonnageregeling. Ons verzoek is in eerste instantie afgewezen. Wij hebben hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Voor [appellant 2] Holding B.V. zullen wij bij afwijzing van het ingediende bezwaar beroep instellen bij de Rechtbank.
De heer [appellant 2] heeft ons medegedeeld dat indien voor [geïntimeerde 1] Beheer B.V. bij afwijzing op het bezwaar eveneens een gang naar de rechter moet worden ingesteld, u hiervoor zelf stappen zal moeten ondernemen.
Ik wil u vriendelijk verzoeken contact met mij op te nemen om over eventueel vervolgadvies te spreken dan wel om het dossier af te sluiten en/of over te dragen naar een ander adviseur.”
[geïntimeerde 1] heeft ter zake met mr. [X] separaat betaalafspraken gemaakt.
3.6
Op 11 juli 2007 heeft de belastingdienst de eerder namens Holding en [geïntimeerde 1] ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard.
3.7
Per e-mail van 7 augustus 2007 (productie 4 bij conclusie van antwoord) heeft mr. [X] aan ([D] van) [geïntimeerde 1] onder meer bericht:
“(…) Ik heb ook uitgelegd, in hoeverre er samenloop is met de procedure ten behoeve van [appellant 2] Holding B.V., maar dat er ook verschillen zijn.
Ik wil u hierbij aanbieden om een beroepschrift ten behoeve van [geïntimeerde 1] Beheer B.V. op te stellen voor een prijs van EUR 3.000 exclusief BTW. (…)
Er is nog wel een complicatie. Mijn cliënt [appellant 2] Holding B.V. is bereid de te haren behoeve opgestelde stukken ter beschikking te stellen aan [geïntimeerde 1] Beheer B.V., maar dringt in dat verband aan op de eerder door haar aan [geïntimeerde 1] gevraagde bijdrage in de reeds gemaakte kosten van het aanvragen en verdedigen van de tonnageregeling. [appellant 2] Holding B.V. acht het niet redelijk dat deze bijdrage, ondanks eerdere verzoeken daartoe, achterwege blijft nu [geïntimeerde 1] hiervoor een belangrijk voordeel kan behalen.
Graag verneem ik van u of u met het bovenstaande akkoord kunt gaan. (…)”.
3.8
Mr. [X] heeft het omvangrijke dossier van Holding en de VOF, waarin ook adviezen van derden, zoals zeevaartrechtdeskundige mr. [F], in alle instanties ook gebruikt ten behoeve van (het opstellen van) de processtukken van [geïntimeerde 1]. Mr. [X] heeft voor Holding en de VOF enerzijds en [geïntimeerde 1] anderzijds identieke beroepschriften ingediend.
3.9
Bij beslissing van 22 november 2007 heeft de rechtbank Haarlem het beroep van Holding ongegrond verklaard.
3.1
De per 2 januari 2008 opeisbare tweede termijn van € 250.000 is op 9 januari 2008 aan [geïntimeerde 1] betaald.
3.11
Bij brief van 23 januari 2008 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) heeft (mr. Heinen namens) [geïntimeerde 1] aan [appellant 2] c.s. onder meer het volgende geschreven:
“Ik begrijp dat u het zou waarderen als de verschuldigdheid van de rente wegens de te late betaling in januari 2008 zou worden ingetrokken, als blijk van waardering voor het gebruik door [geïntimeerde 1] Beheer B.V. van de stukken en (ook de laatste maanden weer grote) input van [appellant 2] c.s. die betrekking hebben op de procedure over de tonnageregeling. Aangezien die waardering er is, heeft [geïntimeerde 1] Beheer B.V. besloten om af te zien van inning van de aangezegde rente en hiervoor kwijting te verlenen, ervan uitgaande dat de informatie en stukken, waarover mr. [X] in de procedures die hij voor [appellant 2] c.s. met betrekking tot de tonnageregeling voert, beschikt, door [geïntimeerde 1] Beheer B.V. in haar procedures dienaangaande (door mr. [X]) zonder (verdere) vergoeding aan [appellant 2] c.s. worden gebruikt. Hierdoor kan [geïntimeerde 1] Beheer B.V. zelf met mr. [X] de vergoeding voor de feitelijke werkzaamheden in haar zaak overeenkomen.”
3.12
Van de per 2 januari 2009 opeisbare derde termijn van € 500.000 is op 6 januari 2009 € 250.000 aan [geïntimeerde 1] betaald.
3.13
Het gerechtshof Amsterdam heeft in beide zaken bij uitspraken van 14 januari 2009 de uitspraken van de rechtbank vernietigd en de door mr. [X] ingestelde identieke beroepen gegrond verklaard onder een aantal nadere bepalingen.
3.14
De Staatssecretaris van Financiën heeft beroepen in cassatie ingesteld. Mr. [X] heeft voor zowel Holding als [geïntimeerde 1] afzonderlijk nagenoeg identieke (voor [geïntimeerde 1] speelde grond II van het beroepschrift over de ontijdige aanvraag niet) verweerschriften in cassatie d.d. 28 mei 2009 ingediend (producties 3A en B bij memorie van grieven).
3.15
Bij beslissingen van 15 oktober 2010 heeft de Hoge Raad de beroepen in cassatie van de staatssecretaris ongegrond verklaard. Het schip dient dus onder de tonnageregeling te vallen. De uitspraak inzake Holding is gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2010:BL1976.
3.16
Op 4 januari 2011 is aan [geïntimeerde 1] € 125.000 betaald en op 20 januari 2012 nog eens € 125.000. Op 20 januari 2012 en op enig later moment hebben de VOF c.s. de door [geïntimeerde 1] geclaimde rentevorderingen onder protest betaald.
3.17
In de loop van de jaren heeft [G] wegens de werkzaamheden van mr. [X] facturen verzonden aan de VOF en Holding alsmede voor in ieder geval circa € 10.000 aan [geïntimeerde 1] (producties 7 bij conclusie van antwoord), welke laatste [geïntimeerde 1] heeft betaald. Naast [G] hebben ook andere rechtshulpverleners ter zake facturen gestuurd aan de VOF en Holding (zie producties 11A en 11B bij memorie van grieven).
3.18
Bij nota van 19 november 2012 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) heeft de VOF [geïntimeerde 1] belast voor een bedrag van € 87.024,41 inclusief btw wegens het aandeel (één derde) van [geïntimeerde 1] in de gemaakte advieskosten van derden en eigen uren in de periode van 2003 tot en met 2010 ter verkrijging van het regime van de tonnageregeling. Bij brief van 20 november 2012 heeft de VOF (de advocaat van) [geïntimeerde 1] hiervan op de hoogte gebracht. Bij brief van 27 november 2012 (productie 14 bij memorie van grieven) heeft (de advocaat van) [geïntimeerde 1] aan de VOF bericht dat zij geen enkele betalingsverplichting heeft.
3.19
Ook na ingebrekestellingen bij brieven van 3 april en 6 juni 3 april 2013 (producties 7 bij inleidende dagvaarding) weigert [geïntimeerde 1] betaling.
Nu het hof hiervoor de feiten opnieuw heeft vastgesteld, met inachtneming van grief 1, behoeft deze grief in dit opzicht geen afzonderlijke bespreking meer.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In eerste aanleg hebben de VOF c.s. na wijziging van eis van [geïntimeerde 1] betaling gevorderd van primair € 87.024,41 (inclusief uren van [appellant 2] zelf en personeel van de VOF) en subsidiair € 41.921,01 (exclusief uren van [appellant 2] zelf en personeel), telkens vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en de wettelijke (handels-)rente alsmede proces- en nakosten. Daartoe hebben zij aangevoerd dat [geïntimeerde 1] dit derde deel van hun totale kosten voor de toepasselijkverklaring van de tonnageregeling moet betalen op grond van primair (stilzwijgende) volmacht (onmiddellijke vertegenwoordiging), subsidiair lastgeving (middellijke vertegenwoordiging), meer subsidiair zaakwaarneming en nog meer subsidiair ongerechtvaardigde verrijking.
4.2
Na een comparitie van partijen heeft de rechtbank in haar eindvonnis het gevorderde afgewezen met veroordeling van de VOF c.s. in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank in de, enig dragende, rov. 3.5 geoordeeld dat [geïntimeerde 1] zich terecht beroept op de finale kwijting zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst van 13 september 2006 en in het addendum van 25 januari 2007/8 maart 2007 en dat de gebrekkige nakoming door de VOF c.s. zelf van de termijnbetalingen aan [geïntimeerde 1] niet kan bewerkstelligen dat zij aan haar geen finale kwijting zouden behoeven te verlenen.
4.3
Tegen rov. 3.5 van het eindvonnis en een ontbrekende expliciete beoordeling van de verhouding tussen de finale kwijting en de vier aangevoerde grondslagen richten de VOF c.s. hun respectieve grieven 7 en 8. Daarbij hebben zij tevens hun vordering verminderd tot primair € 66.920,97 en subsidiair € 36.920,97 (berekend volgens productie 11 bij memorie van grieven), telkens vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en de wettelijke (handels-) rente alsmede proceskosten. Als eerste grondslag (vóór de eerder vermelde vier gronden) voeren zij in hoger beroep aan dat uit de e-mail van mr. [X] van 7 augustus 2007 in samenhang met het gebruik van het omvangrijke dossier van de VOF c.s. ten behoeve van de processtukken van [geïntimeerde 1] blijkt dat [geïntimeerde 1] - onder overruling van de eerdere afspraken - heeft ingestemd met een overeenkomst tot bijdrage van een derde deel in de gemaakte en te maken kosten, zodat zij door niet-betaling wanprestatie heeft gepleegd.
[geïntimeerde 1] bestrijdt niet alleen de grondslagen maar beroept zich ook op de kwijtings- en vrijwaringsclausules, op verjaring en op een regeling volgens de brief van (mr. Heinen, advocaat van) [geïntimeerde 1] van 23 januari 2008.
4.4
Welke vorderingen de kwijtings- en vrijwaringsclausules omvatten moet naar het oordeel van het hof worden beoordeeld overeenkomstig de zogenaamde Haviltex-maatstaf (zie HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635, ECLI:NL:HR:1981:AG4158): de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract; voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten; daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Bij voormelde clausules hebben partijen en volgens het addendum ook hun (indirect) bestuurders, waaronder dus eveneens Holding, elkaar kwijting verleend ten aanzien van alle benoemde en onbenoemde vorderingsrechten, waartoe in ieder geval die vorderingsrechten behoren welke samenhangen met de VOF. Tijdens de totstandkoming van deze clausules, uiterlijk 8 maart 2007, liep nog de fiscale bezwaarfase. Hieruit en in samenhang met de brief van 14 mei 2007 van mr. [X], al was deze niet van de VOF c.s. afkomstig maar wel aan hen toerekenbaar (mr. [X] trad immers namens de VOF c.s. op), mocht [geïntimeerde 1] redelijkerwijs afleiden dat zij niet (langer) verplicht was, direct of indirect, bij te dragen in die fase tot de beslissing op de bezwaarschriften. Dit wordt vanzelfsprekend niet anders doordat de VOF c.s. de overeengekomen rente niet tijdig zouden hebben betaald omdat aan hen nu eenmaal geen beroep op hun eigen tekortkoming toekomt.
Daarmee was echter nog niet voorzien in de situatie die zou ontstaan indien de zaak vervolgens voor de belastingrechter zou (moeten) worden gebracht. De brief van mr. [X] van 14 mei 2007 bevatte een duidelijke waarschuwing aan [geïntimeerde 1] dat zij - ook volgens [appellant 2] - zelf stappen zou moeten ondernemen om de gang naar de rechter te maken. Anders dan de VOF c.s. verdedigen, had de e-mail van mr. [X] van 7 augustus 2007 in combinatie met zijn gebruik van de stukken van de VOF c.s. in de procedure van [geïntimeerde 1] echter nog niet tot gevolg dat [geïntimeerde 1] stilzwijgend een daartoe strekkende contractuele betalingsverplichting jegens de VOF c.s. heeft aanvaard. Na de beëindiging van de affectieve relatie, het ontstaan van de conflicten en de finale kwijtingsclausules mochten de VOF c.s. er in redelijkheid niet op vertrouwen dat het achterwege blijven van een antwoord van [geïntimeerde 1], voor wier processtukken mr. [X] wel gebruik maakte van de stukken van de VOF c.s., een acceptatie impliceerde van een betalingsverplichting. Zoals uit het e-mailbericht van 7 augustus 2007 volgt, had Holding eerdere verzoeken tot betaling gedaan, maar is betaling steeds achterwege gebleven. Dat de VOF c.s. niet zodanig vertrouwen hebben gehad, volgt wel uit de omstandigheid dat, naar gesteld noch gebleken is, zij niet (voortvarend) afwijzend hebben gereageerd op het op instigatie van [appellant 2] gedane voorstel van (mr. Heinen namens) [geïntimeerde 1] van 23 januari 2008 tot kwijtschelding van de rente-achterstand (al dan niet beperkt tot de in verhouding tot de kosten van de VOF c.s. te verwaarlozen rente over de tweede termijn ad € 690,41) tegen het gebruik door [geïntimeerde 1] van de stukken en input van de VOF c.s. Anderzijds mocht [geïntimeerde 1] tegen de achtergrond van de geschetste voorgeschiedenis (beëindigde affectieve relatie, conflicten en kwijtingsclausules) uit het stilzwijgen van de VOF c.s. op dit tegenvoorstel in redelijkheid nog niet afleiden dat de VOF c.s. daarmee instemden.
Kortom: de door partijen over en weer gestelde overeenkomsten zijn geen van beide komen vast te staan. De eerste grondslag van de VOF c.s. wordt verworpen.
De grieven 1 en 7 falen voor zover zij inhouden dat de kwijtingsclausules niet gelden tot de beëindiging van de bestuurlijke rechtsgang per 11 juli 2007 maar toepasselijk zijn voor de periode nadien.
4.5
Onder de devolutieve werking van het hoger beroep komen daarmee de onder grief 8 opnieuw aan de orde gestelde grondslagen (stilzwijgende) volmacht (onmiddellijke vertegenwoordiging), subsidiair lastgeving (middellijke vertegenwoordiging), meer subsidiair zaakwaarneming en nog meer subsidiair ongerechtvaardigde verrijking aan de orde.
4.6
[geïntimeerde 1] heeft betwist dat zij heeft meegelift op de voortrekkersrol van de VOF c.s. door gebruik te maken van de voor en door hen opgestelde (proces-)stukken. Die betwisting is echter naar het oordeel van het hof zonder enige concretisering onvoldoende gemotiveerd tegenover de schriftelijke verklaring van mr. Osterman (productie 8 bij akte van 14 februari 2014) dat hij het dossier van de VOF c.s. gebruikte voor [geïntimeerde 1], tegenover de bij onderlinge vergelijking (nagenoeg) identiek gebleken processtukken en in het licht van de brief van mr. Heinen van 23 januari 2008, waarin deze namens [geïntimeerde 1] zijn waardering heeft geuit voor het gebruik door [geïntimeerde 1] van de stukken en de grote input van de VOF c.s. ter verkrijging van de tonnageregeling. Ook uit de verklaring van mr. [X] (productie 2 bij memorie van grieven) volgt dat [geïntimeerde 1] van het aan [appellant 2] gedeclareerde werk heeft geprofiteerd.
4.7
Indien er in het verleden al een vorm van (stilzwijgende) volmacht zou hebben bestaan van ([D] namens) [geïntimeerde 1] aan de VOF c.s. (zoals die van 6 oktober 2005, productie 12 bij memorie van grieven) dan mocht [geïntimeerde 1] naar het oordeel van het hof er na de beëindiging van de affectieve relatie, de ontbinding van de VOF en de finale kwijtingclausules op basis van de door haar ontvangen brief van 14 mei 2007 in samenhang met de e-mail van 7 augustus 2007 van mr. [X] er op vertrouwen dat de VOF c.s. wel zouden begrijpen dat een eventuele volmacht in ieder geval voor de toekomst was geëindigd. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de gestelde lastgeving. Het komt er immers op neer dat de VOF c.s. [geïntimeerde 1] voor de gang naar de belastingrechter op eigen benen hebben gezet en daarbij duidelijk hebben gemaakt dat [geïntimeerde 1] overigens wel een vergoeding behoorde te betalen voor de voortrekkersrol die de VOF c.s. in de fiscale procedure speelden. Daarom worden beide grondslagen verworpen.
4.8
Over het beroep van de VOF c.s. op zaakwaarneming oordeelt het hof als volgt.
Met de gerechtelijke fiscale procedures vanaf de zomer van 2007 dienden de VOF c.s. in de eerste plaats hun eigen belang, gericht op het behalen van fiscaal voordeel voor henzelf. Dat [geïntimeerde 1] meeliftte op hun voortrekkersrol, brengt nog niet mee dat de VOF c.s. in die fase na het uiteengaan mede haar zaak bij de belastingrechter hebben behartigd. Het enkele feit dat [geïntimeerde 1] heeft geprofiteerd van deze voortrekkersrol is onvoldoende om zaakwaarneming te kunnen aannemen. Uit de brief van 14 mei 2007 in samenhang met de e-mail van 7 augustus 2007 van mr. [X] blijkt integendeel dat [geïntimeerde 1] nu voortaan zelf zou moeten optrekken, waaruit kan worden afgeleid dat bij de VOF c.s., althans [appellant 2], niet de bereidheid bestond om ook voor de belangen van Nader op te komen. Hierop strandt de grondslag van zaakwaarneming.
In zoverre faalt grief 8.
4.9
Ten slotte voeren de VOF c.s. de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking aan.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Door het onvoldoende gemotiveerd weersproken gebruik van de stukken en input van de VOF c.s. is [geïntimeerde 1] onmiskenbaar verrijkt omdat zij door de uitkomst van de procedure bij de belastingrechter in ieder geval, naar zij erkent, € 250.000 aan belasting heeft bespaard, welk bedrag mogelijk, naar de VOF c.s. stellen maar [geïntimeerde 1] gemotiveerd betwist, tevens berekend over € 109.271 oploopt tot een bedrag van € 280.789 (zie de berekening in productie 4 bij de inleidende dagvaarding). In ieder geval heeft [geïntimeerde 1] door de uitgaven van de VOF c.s. aanzienlijk op haar eigen uitgaven bespaard dan wel kostenschade afgewend. Daar tegenover staat dat [geïntimeerde 1] facturen van mr. [X] heeft moeten voldoen van in ieder geval circa € 10.000 exclusief btw plus mogelijk, naar [geïntimeerde 1] aanvoert, nog eens € 2.715,20 exclusief nog haar eigen uren. Over deze diverse bedragen zouden VOF c.s. zich nog mogen uitlaten.
4.1
[geïntimeerde 1] heeft verder niet gemotiveerd betwist dat zij met bijstand van een fiscaal jurist zoals mr. [X], los van het gebruik van de stukken en input van de VOF c.s., een dergelijke procedure bij de belastingrechter in drie instanties niet zou kunnen voeren voor het relatief geringe bedrag van € 12.715,20. Haar verrijking moet dan ook worden toegeschreven aan dit gebruik.
4.11
Vervolgens rijst de vraag of de VOF c.s. door de aan hen in rekening gebrachte kosten (van advocaat en adviseurs, boekhoudkundige en administratieve, input en het opstellen van de processtukken) voor zover deze zien op de procedure voor de belastingrechter ná 11 juli 2007 zijn verarmd. De periode ervóór valt onder de kwijtingsclausules (zie rov. 4.4). [geïntimeerde 1] heeft aangevoerd dat de VOF c.s. de kosten ook zonder derde vennoot zouden hebben moeten maken.
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Indien [geïntimeerde 1] niet in beroep was gegaan, had de VOF c.s. hoe dan ook dezelfde kosten moeten maken als zij nu hebben gemaakt om het fiscale resultaat te bereiken. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de VOF c.s. is verarmd en evenmin dat de verrijking van [geïntimeerde 1] het gevolg is van en/of ten koste is gegaan van de VOF c.s.
Het beroep van de VOF c.s. op ongerechtvaardigde verrijking wordt daarom verworpen.
Grief 8 faalt.
4.12
De VOF c.s. hebben geen feiten en/of omstandigheden aangeboden te bewijzen die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden. Daarom wordt aan hun bewijsaanbod voorbijgegaan.

5.Slotsom

5.1
De grieven 1, 7 en 8 kunnen niet tot vernietiging van het eindvonnis leiden. De grieven 2 tot en met 6 komen op tegen oordelen die het eindvonnis niet dragen en behoeven daarom geen bespreking. Het bestreden eindvonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zijn de VOF c.s. terecht in de kosten van de eerste aanleg veroordeeld en zullen zij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Grief 9 wordt verworpen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.920
- salaris advocaat
€ 1.631(1 punt x appeltarief IV)
totaal € 3.551.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 april 2014;
veroordeelt de VOF c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] vastgesteld op € 1.920 voor verschotten en op € 1.631 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H. Wammes en M.B. Beekhoven van den Boezem, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.