In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een melkveehouder, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2000. De belanghebbende heeft een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.003.083, welke na bezwaar door de Inspecteur is verminderd tot ƒ 2.005.018. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van € 5.500 voor immateriële schade. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de kern van het geschil draait om de vraag of de aanslag te hoog is vastgesteld en of de bij de verkoop van bedrijfsonderdelen gerealiseerde stakingswinst terecht tot het belastbare inkomen is gerekend. Belanghebbende stelt dat zijn onderneming niet is gestaakt, maar naar Duitsland is verplaatst, en dat hij recht heeft op aftrek van lijfrentepremies en de tegenwaarde van het bedongen winstrecht. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de overdrachten aan de BV genegeerd moeten worden, waardoor de stakingswinst aan belanghebbende moet worden toegerekend. Het Hof oordeelt dat de identiteit van de onderneming niet is behouden en dat de onderneming in Nederland is gestaakt. Hierdoor kan er geen vervangingsreserve worden gevormd en is de aftrek van de lijfrentepremie niet mogelijk. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.