Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
25 mei 2011, 19 oktober 2011, 22 februari 2012 en 7 november 2012 van de (toen nog geheten) rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle (hierna: de rechtbank).
2.Het geding in hoger beroep
- de door [geïntimeerde] gevorderde schadevergoeding, door de rechtbank vastgesteld op € 19.486,90, alsnog af te wijzen;
- [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede in de kosten van de eerste aanleg."
3.De feiten
1 november 2010 beëindigt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 december 2010 onder toekenning van een ontbindingsvergoeding aan [appellant] van € 14.750,-.
huur; 3 standplaatsen (2 aanhangers + auto) à 200 euro. Periode; 01-01-2010 t/m 31-12-2010”.
14 december 2010, de factuur d.d. 28 september 2010 te voldoen.
Met ingang van heden gaat retentierecht in voor locatie JVS2, waar nog 36 podiumelementen aanwezig zijn.
4.De vorderingen en beoordeling in eerste aanleg
- € 18.131,50 wegens twee gemiste opdrachten van 22 december 2010,
- € 1.500,- wegens schadeclaim van twee opdrachtgevers,
- € 504,- wegens onverschuldigd betaalde huur,
- € 175,- wegens huur vervangende opslagruimte,
- € 217,- wegens 10 dagen gemist huurgenot.
5.De beoordeling in hoger beroep
7 november 2012. In de memorie van grieven heeft [appellant] ook grieven gericht tegen het tussenvonnis van 19 oktober 2011, zodat het appel zich ook tot dat tussenvonnis uitstrekt (HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2772).
19 oktober 2011 geoordeeld, dat [geïntimeerde] ter uitvoering van twee opdrachten op
22 december 2010 goederen diende te verschaffen, dat de opdrachtgevers deze opdrachten hebben geannuleerd en dat [geïntimeerde] als gevolg van die annuleringen een totaalbedrag van € 1.500,- aan de opdrachtgevers had te vergoeden. Met de
grieven I en II in het principale appelklaagt [appellant] er over dat de rechtbank te lichtvaardig heeft aangenomen dat [geïntimeerde] deze twee opdrachten had. [appellant] voert aan dat hij bij de rechtbank de stellingen van [geïntimeerde] over die opdrachten gemotiveerd heeft bestreden en dat de rechtbank ten onrechte zijn aanbod heeft gepasseerd om bewijs te leveren door het horen van getuigen. [appellant] stelt dat hij door het laten horen van de door [geïntimeerde] gestelde opdrachtgevers [Q] en [Z] kan aantonen dat de rechtbank de twee opdrachten ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen en dat, voorzover de opdrachten wel hebben bestaan, een causaal verband tussen het door [appellant] uitgeoefende retentierecht en de inkomstenderving ontbreekt. In
grief III in het principale appelbetoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerde] aan [Q] € 1.000,- en aan [Z] € 500,- wegens geannuleerde opdrachten heeft te betalen.
grief I in het incidentele appelbestrijdt [geïntimeerde] het oordeel van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12 dat [geïntimeerde] geen nadere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat [geïntimeerde] een gerechtvaardigde vrees had dat [appellant] ook de overige door hem gehuurde loodsen zou afsluiten. Op deze grond heeft de rechtbank de gevorderde schade betreffende huur vervangende opslagruimte en gemist huurgenot afgewezen.
grief II in het incidentele appelop onder gelijktijdige wijziging van eis, waarbij alsnog vergoeding van buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 1.158,--, althans € 421,52, is gevorderd.
mr. D.H. de Witte, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum van
13 oktober 2015, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;