ECLI:NL:HR:2001:AB2772

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/337HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • J.B. Fleers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van pensioenrechten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verrekening van pensioenrechten tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De vrouw had de man gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en gevorderd dat de pensioenrechten op grond van een eerder arrest van de Hoge Raad zouden worden verrekend. De Rechtbank heeft de vordering van de vrouw toegewezen, maar de man ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank, waarop de man cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte het eindvonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd. De man had in zijn hoger beroep aangevoerd dat de vordering van de vrouw tot contante afrekening van de pensioenrechten niet kon worden toegewezen, maar dat er slechts een voorwaardelijke uitkering op basis van de contante waarde van de pensioenrechten kon worden toegewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof deze essentiële stelling van de man niet naar behoren heeft behandeld.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 26 oktober 2001.

Uitspraak

26 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/337HR
CP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 31 oktober 1995 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de Rechtbank te Roermond en - voor zover in cassatie van belang - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, vast te stellen dat tussen partijen worden verrekend de pensioenrechten op grond van het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 november 1981, NJ 1982, 503, in dier voege dat de man wordt veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van ƒ 8.101,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
De man heeft de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 14 november 1996, enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 23 oktober 1997 ter zake van verrekening van de opgebouwde pensioenrechten de vordering van de vrouw toegewezen.
Tegen het eindvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft gevorderd de vordering van de vrouw voor wat betreft de pensioenverrekening af te wijzen subsidiair deze slechts tot een zeer gematigd bedrag (met als bovengrens een bedrag van ƒ 3.412,49) toe te kennen.
Bij arrest van 20 juli 1999 heeft het Hof het bestreden eindvonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn op 22 juni 1989 te [woonplaats] in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 21 juli 1994 van de Rechtbank is echtscheiding uitgesproken.
(iii) Deze beschikking is op 6 september 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [woonplaats].
(iv) De man en de vrouw hebben geen volledige overeenstemming bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.2 De vrouw heeft de man gedagvaard voor de Rechtbank en gevorderd dat de Rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen vaststelt. Bij eindvonnis van 23 oktober 1997 heeft de Rechtbank de verdeling vastgesteld.
3.3 Het Hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het overwoog daartoe, verkort weergegeven, het volgende. Het Hof stelt voorop dat het appel slechts de vordering terzake van de pensioenverrekening betreft. De omstandigheden die de man aanvoert, kunnen naar het oordeel van het Hof, uitgaande van het feit dat het huwelijk niet alleen als een schijnhuwelijk is aan te merken, niet leiden tot het oordeel dat er voldoende redenen zijn om de opgebouwde pensioenen niet te verrekenen, dan wel de vordering te matigen. Daarbij dient naar het oordeel van het Hof als uitgangspunt te gelden, dat verrekening van de opgebouwde pensioenen in beginsel voor de helft dient plaats te vinden, tenzij bepaalde omstandigheden zich daartegen verzetten.
De door de man aangevoerde omstandigheden, zoals het grievende gedrag tijdens het huwelijk, indien dit al zou zijn bewezen, de financiële bijdragen van de man en de zorg aan de dochter van de vrouw besteed, rechtvaardigen niet dat de vordering tot verrekening wordt afgewezen of gematigd. De relatief korte duur van het huwelijk is evenmin reden om de pensioenen geheel of gedeeltelijk buiten de verrekening te houden. Voor zover de man zijn in eerste aanleg aangevoerde argumenten ten aanzien van de verknochtheid en redelijkheid en billijkheid heeft herhaald, kan het Hof daarop niet ingaan, nu daaromtrent bij tussenvonnis van 14 november 1996 is beslist, terwijl tegen dit tussenvonnis geen hoger beroep is ingesteld.
De man heeft onvoldoende onderbouwd, naar het Hof overweegt, dat hij niet tot enige uitkering in staat is. Ook de pensioenopbouw over de voorhuwelijkse jaren komt voor verrekening in aanmerking. De Rechtbank heeft derhalve de brief van het Coöp Pensioenfonds van 1 augustus 1997, die uitgaat van een pensioenopbouw tijdens het huwelijk, buiten beschouwing kunnen laten, aldus het Hof (rov. 4.4 en 4.5).
3.4 Middel I is gericht tegen 's Hofs oordeel in rov. 4.4, dat voor zover de man zijn in eerste aanleg aangevoerde argumenten ten aanzien van de verknochtheid en de redelijkheid en billijkheid heeft herhaald, het Hof daarop niet kan ingaan, nu daaromtrent bij tussenvonnis van de Rechtbank van 14 november 1996 is beslist, terwijl tegen dit tussenvonnis geen hoger beroep is ingesteld.
Het middel is gegrond. In het algemeen heeft een appellant die in zijn appeldagvaarding niet tevens de vernietiging heeft gevorderd van de aan het beroepen vonnis voorafgaande tussenvonnissen, de vrijheid om niettemin bij de nadere omlijning van zijn hoger beroep in zijn memorie van grieven ook grieven te richten tegen beslissingen in deze voorafgaande tussenvonnissen, indien deze nog niet in een eerder appel door hem zijn bestreden en voor zover zij niet, doordat daarin aan enig deel van het gevorderde door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt, tevens een eindvonnis zijn (vgl. HR 22 oktober 1993, nr. 15099, NJ 1994, 509). Nu de grieven van de man niet anders kunnen worden verstaan dan dat zij tevens gericht zijn tegen het vermelde tussenvonnis, is 's Hofs door het middel bestreden oordeel onjuist.
3.5 Middel III klaagt dat het Hof - mede gezien de inhoud van en de toelichting op grief I - ten onrechte het eindvonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd voor zover de man daarbij is veroordeeld ter zake van de verrekening ƒ 8.101,-- aan de vrouw te voldoen, en aldus heeft miskend dat, zoals de Hoge Raad heeft aanvaard in zijn arrest van 27 november 1981, nr. 11708, NJ 1982, 503, verrekening ter zake van het ouderdomspensioen gezien de eisen van redelijkheid en billijkheid in de regel slechts kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een voorwaardelijke uitkering op te leggen, die aan het leven van beide echtgenoten gebonden is, opeisbaar wordt naar mate de pensioentermijnen opeisbaar worden en die kan worden uitgedrukt in een percentage daarvan.
Het middel slaagt. In eerste aanleg heeft de man gesteld dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen sprake kon zijn van contante afrekening, zoals door de vrouw gevorderd, doch hooguit van toedeling van een voorwaardelijk recht op basis van een contante waarde van ƒ 8.101,-- en dat derhalve de vordering van de vrouw voor afwijzing gereed lag. Met zijn eerste grief is de man onder meer opgekomen tegen de verwerping van deze stelling. Het Hof is - op gronden die blijkens het hiervoor in 3.4 overwogene ondeugdelijk zijn - aan deze essentiële stelling voorbijgegaan, en heeft aldus zijn door het middel bestreden beslissing niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.6 Middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof, dat de relatief korte duur van het huwelijk niet een reden is om de voor het huwelijk reeds opgebouwde pensioenen geheel of gedeeltelijk buiten de verrekening te houden.
Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense onder 12.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 juli 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 oktober 2001.