Uitspraak
[gedaagde],
samen met mr. E.C.J. Hoogenkamp, eveneens kantoorhoudend te ’s-Gravenhage.
de bank,
1.Het geding in eerste aanleg
3 oktober 2012 van de voormalige rechtbank Leeuwarden, thans rechtbank
Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.
2.Het geding in hoger beroep
- herstelexploot van 22 maart 2013,
- de memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis (met producties),
,
3.De feiten3.1 Tegen de weergave van de vaststaande feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.26) van haar vonnis van 3 oktober 2012 zijn geen grieven gericht en is ook overigens niet van bezwaren gebleken, behoudens tegen de vaststelling (in r.o. 2.1) dat de onderneming van [gedaagde] tot 2000 werd gefinancierd door de ABN AMRO Bank N.V. Het hof zal dat dan ook niet als vaststaand aannemen en voor het overige uitgaan van de door de rechtbank weergegeven feiten. Daarbij gaat het om het volgende.
€ 5.440.106,- aan aandelen en € 304.942,- aan obligaties.
Zo beliep het persoonlijk inkomen van [gedaagde] in het jaar 2001 -/- € 418.132,-,
in 2002 -/- € 663.192,-, in 2003 een bedrag van -/- € 731.668,- en in 2004 een bedrag van
-/- € 628.878,-.
EUR 85,72
4.4. Het geschil en de beslissing van de rechtbank
heeft daartoe gesteld dat de bank jegens hem toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld door:
(i) [gedaagde] in 2002 niet te informeren over en te waarschuwen voor de algemene en
(vii) onaangekondigd en zonder enige rechtsgrond kosten te doen afschrijven van de
4.2 De bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Ten aanzien van verwijt 1: de rechtbank acht de informatie die de offerte over het effectenkrediet bevat onvoldoende. Na het aangaan van het krediet zijn de werking en het risico daarvan echter alsnog uitvoerig aan de orde geweest in gesprekken, mails en overzichten. Doordat [gedaagde] de ingezette lijn vervolgens heeft doorgezet, is er geen sprake van een causaal verband tussen het gestelde toerekenbaar tekort schieten door de bank en de gestelde schade die – zou daarvan sprake zijn – eerst na genoemde gesprekken, mails en overzichten is ontstaan. Het is de rechtbank niet gebleken dat het advies van het effectenkrediet als zodanig niet door een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur verstrekt had mogen worden.
Ten aanzien van verwijt 2: de bank mocht naar het oordeel van de rechtbank afgaan op de juistheid van de door [gedaagde] verstrekte informatie, zoals vastgelegd in de risicoprofielen. [gedaagde] heeft niet kenbaar gemaakt dat zijn beleggingsdoelstelling mede een inkomensdoelstelling betrof. De situatie dat bij dalende beurskoersen de hoogte van het effectenkrediet de waarde van de aandelenportefeuille zou overstreffen, zou ook kunnen ontstaan bij de door [gedaagde] voorgestane situatie van een langlopende lening met de aandelenportefeuille als onderpand.
Ten aanzien van de verwijten 3, 4 en 5: [gedaagde] heeft naar aanleiding van het verweer van de bank niet weersproken dat het recht van hypotheek ook na het jaar 2005 op zijn woning is blijven rusten en dat het royement pas in 2010 heeft plaatsgevonden. [gedaagde] heeft steeds wisselende standpunten ingenomen en zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
Ten aanzien van verwijt 6: de rechtbank acht de stellingen van [gedaagde] in het licht van het gemotiveerde verweer van de bank onvoldoende onderbouwd. Zo heeft hij niet onderbouwd hoe de door hem gestelde schade had kunnen worden voorkomen door de door hem verlangde herstructurering, zelfs als die van de bank verlangd had mogen worden, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet het geval is. De bank heeft [gedaagde] voldoende tijd gegeven zijn financiering elders onder te brengen.
Ten aanzien van verwijt 7: artikel 28 van de toepasselijke Algemene bankvoorwaarden 2009 heeft slechts betrekking op geschillen met derden en niet op een geschil tussen de bank en haar cliënt.
De rechtbank heeft de vordering van [gedaagde] strekkende tot ten onrechte afgeschreven kosten – € 706,38 en € 4.154,43 – toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Voor het overige zijn de vorderingen van [gedaagde] afgewezen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
5. Wijziging van eis
6.Bespreking van de grieven
grief 1: onverantwoorde en ongeschikte verhoging van het krediet
grief 2: effectenkrediet was onzorgvuldig advies;
grief 3: schending informatie- en waarschuwingsplicht met betrekking tot effectenkrediet;
grief 4: de bank is ten onrechte uitgegaan van te offensieve cliëntprofielen;
grief 5: schending informatie- en waarschuwingsplicht ten aanzien van offensief beleggingsbeleid;
grief 6: de bank heeft onvoldoende gewaarschuwd voor de risico’s combinatie offensieve beleggingen en effectenkrediet;
grief 7: wijziging 2005;
grief 8: rechtbank legt stellingen [gedaagde] te beperkt uit;
grief 9: rechtbank wijst de vorderingen van [gedaagde] ten onrechte af.
grieven 1 tot en met 3lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
De bank had zich niet mogen baseren op de prognoses die [gedaagde] ten aanzien van zijn onderneming had verstrekt. Het feit dat het krediet volledig werd aangewend voor een tot op dat moment verlieslatende onderneming had de bank extra voorzichtig moeten maken. Bovendien is een effectenkrediet risicovoller dan een regulier krediet omdat het geheel afhankelijk is van de bewegingen op de effectenbeurzen en optredende dekkingstekorten binnen veertien dagen moeten worden aangezuiverd. Dat kan door het bijstorten van geld of verkoop van effecten. Omdat een dekkingstekort ontstaat in een dalende markt, moeten dan dus ook in een dalende markt effecten worden verkocht. [gedaagde] verwijt de bank niet dat zij de kredietcrisis niet heeft zien aankomen en met die mogelijkheid in haar advies geen rekening heeft gehouden. De bank had in haar advies wel rekening moeten houden met de normale volatiliteit van beleggingen en de aanzienlijke kans dat [gedaagde] op enig moment te maken zou krijgen met dalende beurskoersen. Een regulier krediet is gedekt door meer zekerheden zoals hypotheekrechten. De vastgoedmarkt is minder volatiel dan de effectenbeurzen. [gedaagde] had nauwelijks voordeel bij het effectenkrediet ten opzichte van een regulier krediet. De bank had [gedaagde] moeten informeren over de risico’s van het effectenkrediet en zich ervan moeten vergewissen dat hij deze begreep. De bank had een doorlopende zorgplicht en had steeds opnieuw moeten beoordelen of het krediet nog wel geschikt was voor [gedaagde] . Toen in de jaren na 2002 bleek dat de onderneming van [gedaagde] ondanks de gunstige prognoses verlieslatend bleef, had de bank [gedaagde] moeten adviseren dat het effectenkrediet niet verantwoord was en ongeschikt voor [gedaagde] .
De kredietverstrekking valt niet onder het bereik van de Wet Toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) en de daarop gebaseerde regelgeving. Ook de Wet op het Consumentenkrediet (Wck) en de Wet financieel toezicht (Wft) zijn niet van toepassing op de verlening van het effectenkrediet dat aan Brouwer als ondernemer en niet als consument werd verstrekt. Bovendien wordt op grond van de Wft bij de verstrekking van een effectenkrediet aan een consument een minder vergaande toets van de kredietverstrekker gevraagd dan [gedaagde] tot uitgangspunt neemt. De kredietverstrekker mag in dat kader volstaan met een vermogenstoets.
wenste in 2002 een verruiming van de financiering ten behoeve van de verbouwing van een nieuw geopende winkel in [vestigingsplaats winkel] . Voor 2002 had [gedaagde] al twee filialen geopend. De tot en met 2002 geleden verliezen dienden volgens hem als aanloopverliezen te worden beschouwd en de onderneming zou doorgroeien en winstgevend worden. Uiteraard wordt bij verstrekking van financiering uitgegaan van prognoses. Dat [gedaagde] prognoses achteraf gezien te positief waren, kan de bank niet worden verweten. De bank is daarnaast uitgegaan van [gedaagde] eigen vermogen. Kijkend naar de bij de bank gehanteerde dekkingsgraden kon de financiering zonder meer worden verstrekt. De bank heeft dat ook gedaan, maar wel met de aantekening dat zij niet genegen was het krediet nog verder uit te breiden om verdere verliezen van de onderneming te financieren. Dat heeft zij ook niet gedaan. De bank heeft [gedaagde] in januari 2004 gewaarschuwd ten aanzien van de nog steeds negatieve resultaten van de onderneming. Het is echter aan [gedaagde] als ondernemer om te beslissen over het al dan niet voortzetten van zijn onderneming. [gedaagde] verwijt de bank ten onrechte dat het krediet hoger zou zijn geweest dan door hem gevraagd. De bank betwist dat. Maar zelfs al zou er een hogere kredietlimiet zijn aangeboden dan gevraagd, het was aan [gedaagde] om te beslissen of hij die kredietruimte ook benutte. Een verplichting daartoe bestond niet. [gedaagde] heeft het krediet ook lang niet volledig benut. De effectenportefeuille diende ook voor de verlening van het effectenkrediet al als onderpand voor de (reguliere) financiering. Het verschil was dat de kredietruimte van de onderneming bij een dalende aandelenmarkt zou worden ingeperkt. Dat heeft echter het voordeel dat voorkomen wordt dat de financiering en de zekerheden teveel uit de pas gaan lopen. Het door [gedaagde] genoemde risico van het ontstaan van dekkingstekorten heeft zich gedurende de gehele financieringsperiode tot aan de financiële crisis in 2008 niet voorgedaan.
Het hof verwerpt het standpunt van [gedaagde] dat de bank niet had mogen afgaan op de door [gedaagde] verstrekte prognoses omdat de onderneming tot dan toe verlieslatend was geweest.
had immers juist uiteengezet dat hij de financiering nodig had voor de verbouwing van een nieuw te openen zaak en dat de verliezen van de voorgaande jaren als aanloopverliezen dienden te worden beschouwd. De financiering was juist bedoeld om de onderneming winstgevend te kunnen maken.
€ 3.060.473,28, maar daarnaast had hij meerdere onroerende zaken in eigendom, te weten een vakantieappartement in [land] , een privéwoning in [woonplaats] (in 2000 aangekocht voor een bedrag van € 1.130.367,-) en een woon- annex bedrijfspand in [vestigingsplaats 2] (in 2000 aangekocht voor een bedrag van € 623.948,-). Daartegenover stond een in 2000 door de bank verstrekte geldlening van € 839.493,39 die voor de helft aflossingsvrij was.
Het hof is van oordeel dat een verhoging van de kredietlimiet met een bedrag van
€ 500.000,- in de gegeven omstandigheden ook gelet op het belang van [gedaagde] als kredietnemer niet onverantwoord was.
Nu [gedaagde] zijn stelling niet naar behoren heeft onderbouwd, is voor bewijslevering geen plaats.
grieven 4 tot en met 6lenen zich eveneens voor een gezamenlijke bespreking.
De bank wist dat de onderneming van [gedaagde] verlieslatend was en dat hij voor zijn gezinsinkomen, financieringslasten, opbouw oudedagsvoorziening en het dragen van de verliezen van de onderneming aangewezen was op zijn effectenportefeuille, voor zover deze uitgaven niet konden worden voldaan uit een jaarlijkse schenking die [gedaagde] van zijn vader kreeg.
De bank schermt ten onrechte met de door [gedaagde] ondertekende cliëntprofielen.
wist niet wat een cliëntprofiel was en waar het voor diende. De bank had, gelet op de informatie over de financiële positie van [gedaagde] waarover zij beschikte, waaronder de aanhoudende verliezen in de onderneming, op zijn minst vraagtekens moeten zetten bij de informatie uit de vragenlijsten (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4440 ). De bank had [gedaagde] moeten waarschuwen dat een offensief beleggingsbeleid zich slecht verhield met zijn afhankelijkheid van de portefeuille. Die waarschuwingsplicht werd klemmender naarmate de resultaten van de onderneming ook in de jaren na 2002 fors negatief bleven. De bank heeft [gedaagde] onvoldoende gewaarschuwd voor de risico’s die een offensief beleggingsbeleid in combinatie met het effectenkrediet inhield. Door het offensieve beleid was de portefeuille immers volatieler, waardoor de kans op koersverliezen en tussentijdse dekkingstekorten fors toenam, aldus nog steeds [gedaagde] .
Uitgangspunt bij een beleggingsadviesrelatie is dat de bank desgevraagd adviezen verstrekt. De door [gedaagde] aangehaalde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wft – die hier niet van toepassing is – zien op een vermogensbeheerrelatie. Daarvan was in het geval van [gedaagde] geen sprake en van een doorlopende waarschuwingsplicht van de bank dus evenmin.
De situatie van het door [gedaagde] aangehaalde arrest van de Hoge Raad doet zich hier niet voor omdat in deze zaak nu juist geen sprake is van de situatie waarin de beleggingsstrategie niet paste bij de financiële mogelijkheden, doelstellingen, risicobereidheid en deskundigheid van [gedaagde] .
De onderneming was bedoeld als primaire inkomstenbron. [gedaagde] vertelde de bank dat hij schenkingen van zijn vader ontving en voor zijn inkomsten niet afhankelijk was van de effectenportefeuille. De bank raakte – met forse vertraging – bekend met het feit dat de onderneming verlies bleef lijden, maar dat wisten partijen ten tijde van de verstrekking van het krediet in 2002 niet. De bank heeft [gedaagde] in het gesprek van 27 januari 2004 aangegeven dat verliezen van de onderneming door externe bronnen gefinancierd moesten worden. De bank had geen aanleiding te veronderstellen dat dat niet gebeurde. Zij verwijst naar de overzichten die als productie 59 zijn overgelegd. Kennelijk had [gedaagde] voldoende andere middelen c.q. bronnen om de bedrijfsverliezen op te vangen. Ondanks de voortdurende verliezen in de periode 2004 tot en met 2007 liep de waarde van de effectenportefeuille niet terug, maar steeg zelfs. De bank zag de mededeling van [gedaagde] dat hij voor zijn inkomen niet afhankelijk was van de effectenportefeuille daarmee bevestigd.
stelt dat de bank hem een defensiever beleggingsprofiel had moeten adviseren, maar die stelling is in het licht van zijn eigen schadeopstelling onbegrijpelijk.
De bank heeft [gedaagde] er bij brief van 30 juni 2005 op gewezen dat de portefeuille een hoger risico vertoonde dan gewenst. Daarop heeft Bouwers de keuze gemaakt het risicoprofiel te wijzingen. Het beleggingsdoel bestond niet uit het voorzien in gezinsinkomen. Van verkopen uit de portefeuille ten behoeve van het gezinsinkomen was indertijd ook geen sprake.
De stelling dat een hoog opgeleid iemand als [gedaagde] niet zou snappen wat een cliëntprofiel was en waar het voor diende, moet naar het rijk der fabelen worden verwezen. [gedaagde] moet geacht worden te hebben geweten dat de waarde van zijn portefeuille sterk kon fluctueren. Hij ontving ook voortdurend informatie over het verloop van zijn portefeuille. De bank betwist dat zij naar aanleiding van de slechte resultaten van de onderneming een aanvullende waarschuwingsplicht zou hebben gehad voor wat betreft het beleggingsbeleid van [gedaagde] . Beslissingen omtrent bedrijfsvoering van en investeringsbeslissingen voor de onderneming zijn uitsluitend het domein van [gedaagde] als ondernemer. Desondanks heeft de bank haar zorgen daarover uitgesproken. Aldus de bank.
adviesrelatie en niet van vermogens
beheer. Dat betekent dat [gedaagde] in beginsel zelf verantwoordelijk was voor de samenstelling van zijn effectenportefeuille en de verrichte effectentransacties. Beoordeeld dient te worden of het door de bank gegeven advies toentertijd door een redelijk bekwaam en redelijk handelend beleggingsadviseur gegeven had mogen worden. In dat verband dient in aanmerking te worden genomen dat volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 8 februari 2012 ECLI:NL:HR:2013:BY4600 en ECLI:NL:HR:2013:BX7846) op de bank als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener een bijzondere zorgplicht rust bij beleggingsadviesrelaties met particuliere beleggers. Die zorgplicht behelst onder meer dat de bank vooraf naar behoren onderzoek moet doen naar de financiële mogelijkheden, deskundigheid en doelstellingen van de cliënt en dat zij hem dient te waarschuwen voor eventuele risico's die aan een voorgenomen of toegepaste beleggingsvorm zijn verbonden, alsook voor het feit dat een door hem voorgenomen of toegepaste beleggingsstrategie niet past bij zijn financiële mogelijkheden of doelstellingen, zijn risicobereidheid of zijn deskundigheid. Deze plicht strekt mede ter bescherming van de cliënt tegen het gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid.
De bank heeft dat toen met [gedaagde] besproken, waarop [gedaagde] aangaf te kiezen voor een hoger risicoprofiel, namelijk ‘speculatief/zeer actief’. De bank heeft vervolgens overeenkomstig dat profiel geadviseerd.
diende met zijn vermogen niet alleen de verliezen van zijn onderneming te financieren, maar daarmee ook te voorzien in zijn persoonlijke uitgaven en zijn pensioen. De bank heeft in deze procedure benadrukt dat [gedaagde] zelf heeft aangegeven voor zijn inkomen niet afhankelijk te zijn van de effectenportefeuille aangezien hij jaarlijks een schenking van zijn vader ontving. Uit de door de bank overgelegde stukken blijkt echter dat de bank geen inzicht had in de omvang van die schenkingen. Bovendien kunnen schenkingen bezwaarlijk als een vaste bron van inkomsten worden beschouwd, nu de begiftigde daarop zelf geen invloed heeft, maar afhankelijk is van de vrijgevigheid van de schenker.
De bank mocht er daarom in 2005 niet langer vanuit gaan dat [gedaagde] voor zijn gezinsinkomen en pensioenopbouw niet aangewezen was op zijn effectenportefeuille.
Het hof is dan ook van oordeel dat de bank in 2005, al deze omstandigheden in aanmerking genomen, een dringend signaal aan [gedaagde] had moeten geven dat hij er niet verstandig aan deed voor een nog risicovoller cliëntprofiel te kiezen dan hij reeds had. Door [gedaagde] keuze voor dat profiel zonder meer tot uitgangspunt te nemen en [gedaagde] op dat moment (en ook in 2006) niet te waarschuwen voor de risico’s die de keuze voor dit profiel, zeker in combinatie met het effectenkrediet, voor hem en zijn onderneming meebracht, is de bank naar het oordeel van het hof tekort geschoten in haar zorgplicht.
heeft bij memorie van grieven in hoger beroep een door de heer [naam] van AMDK Vermogensbeheer BV opgestelde schadeopstelling in het geding gebracht, waarbij een vergelijking is gemaakt tussen het daadwerkelijk resultaat van de effectenportefeuille in combinatie met het effectenkrediet en het fictieve resultaat dat behaald zou zijn in geval van een regulier krediet in combinatie met een defensief beleid of een offensief beleid.
Evenmin is duidelijk hoe er rekening is gehouden met de verschillende mutaties die in de loop der tijd hebben plaatsgevonden, zoals aan- en verkoop van effecten, ontvangst van dividenden enz.
Uit de processtukken blijkt – en dat is ter gelegenheid van het pleidooi door de raadsman van [gedaagde] bevestigd – dat er voor een totaal bedrag van € 440.000,- moest worden bijgestort in verband met dekkingstekorten, een aanmerkelijk lager bedrag dan het hiervoor genoemde bedrag van € 2.243.437,-.
Maar bovendien valt, ook in het geval het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat de stortingen die de vader ter aanzuivering van de dekkingstekorten van [gedaagde] heeft gedaan bij wijze van lening zijn verstrekt, niet in te zien dat er sprake is van schade. Immers, in dat geval heeft [gedaagde] weliswaar een schuld aan zijn vader gekregen, maar tegelijkertijd is zijn schuld aan de bank met hetzelfde bedrag verminderd.
grieven 8 en 9hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen afzonderlijke bespreking.
7. De beslissing