ECLI:NL:GHARL:2015:5155

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
200.129.967
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging alimentatieverplichting en tegenbewijs in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De vrouw had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, waarin was bepaald dat de alimentatieverplichting van de man per 12 oktober 2010 was geëindigd, omdat de vrouw samenwoonde met een ander. De man had in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en ook verzocht om beëindiging van zijn onderhoudsverplichting.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de man de bewijslast draagt voor zijn stelling dat de vrouw samenwoonde met een ander, zoals bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft overwogen dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor de stelling van de man dat er sprake was van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en de derde persoon, en dat de vrouw is geslaagd in het tegenbewijs. De getuigenverklaringen en het observatieverslag waren niet voldoende om de claims van de man te onderbouwen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man tot beëindiging van de alimentatieverplichting afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak en de relatie tussen de partijen als ex-echtelieden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.129.967
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 314614)
beschikking van de familiekamer van 9 juli 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Berghuis-Knijff te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 13 februari 2014 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het journaalbericht van mr. Dongelmans van 27 mei 2014 met bijlagen (producties 1 tot en met 15), ingekomen op 28 mei 2014;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 16 juni 2014;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 8 september 2014;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 januari 2015;
- het journaalbericht van mr. Berghuis-Knijff van 13 januari 2015 met bijlage, ingekomen op 14 januari 2015;
- de akte na getuigenverhoor van de zijde van de man;
- de akte na getuigenverhoor van de zijde van de vrouw.
1.3
Vervolgens hebben partijen beschikking gevraagd.

2.De verdere motivering van de beslissing

in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
2.1
Het hof neemt over en blijft bij hetgeen in de tussenbeschikking van 13 februari 2014 is overwogen en beslist.
2.2
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 3 april 2013 voor recht verklaard dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 12 oktober 2010 is geëindigd op grond van samenwonen met een ander als waren zij gehuwd, als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), van de vrouw. De vrouw kan zich niet met dit oordeel verenigen en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.3
Het hof heeft bij de beoordeling van dit geschil vooropgesteld dat op grond van artikel 1:160 BW een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenwoning van de vrouw met [B] in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen hen een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de vrouw en [B] elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603 en HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961). Het uitgangspunt is dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op de man de bewijslast van zijn stelling dat de vrouw sinds 26 januari 2006, dan wel 12 oktober 2010 heeft samengeleefd met [B]. De vraag ligt voor of de man heeft bewezen dat sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [B] die wederzijdse verzorging en samenwoning van de vrouw en [B] meebrengt, en of de vrouw is geslaagd in het tegenbewijs ten aanzien van het rechterlijk vermoeden dat de vrouw en [B] een gemeenschappelijke huishouding voeren.
2.4
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking overwogen dat het op basis van de beschikbare stukken en (getuigen)verklaringen en de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de waarnemingen en conclusies van (de door de man ingeschakelde privé-detective) [A] van oordeel was dat (nog) niet bewezen is dat sprake is (geweest) van een duurzame affectieve relatie die wederzijdse verzorging en samenwoning van de vrouw en [B] meebrengt, en dat de vrouw vooralsnog is geslaagd in tegenbewijs ten aanzien van het rechterlijk vermoeden dat de vrouw en [B] een gemeenschappelijke huishouding voeren zodat evenmin reeds bewezen is dat daarvan sprake is (geweest). Vervolgens is de man in de gelegenheid gesteld om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat de vrouw en [B] per 26 januari 2006, althans per 12 oktober 2010 hebben samengeleefd als waren zij gehuwd (duurzame affectieve relatie die wederzijdse verzorging, samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding meebrengt).
2.5
De man heeft twaalf getuigen laten horen. De vrouw heeft afgezien van contra-enquête. Uitgangspunt is dat de vrouw de stellingen en producties van de man, waaronder het observatieverslag van [A], gemotiveerd heeft betwist.
Het observatieverslag en de overige stukken waren dan ook onvoldoende om het bewijs van samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW te leveren. Hetgeen de man in zijn stukken na datum tussenbeschikking nader heeft gesteld ten aanzien van met name het observatie-verslag, brengt daarin geen verandering, nu het in feite een herhaling van eerdere stellingen betreft en de vrouw in haar gemotiveerde betwisting heeft volhard. Naar het oordeel van het hof bieden de verklaringen van de getuigen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang en in samenhang met de andere (proces)stukken bezien, onvoldoende bewijs voor de juistheid van de stelling van de man dat sprake is van een samenwoning van de vrouw en [B] in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof overweegt daartoe als volgt.
2.6
De vrouw en [B] hebben als getuige ontkend dat zij een affectieve relatie en/of een gemeenschappelijke huishouding hadden/hebben en dat zij ooit samen in een huis hebben gewoond. De voormalige advocaat van de vrouw, mr. C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt, heeft verklaard dat de vrouw haar heeft verteld dat zij bevriend was met [B], maar dat zij niet met hem samenwoonde, en dat zij nooit bedoeld heeft om op de zitting in een eerdere zaak tussen partijen van 6 april 2010 te verklaren dat de vrouw een affectieve relatie met [B] had. De eveneens bij die zitting aanwezige toenmalige advocaat van de man, mr. J.W.A. van Dommelen, heeft verklaard dat de toenmalige advocaat van de vrouw erover heeft gesproken dat de vrouw een vriend had en dat zijn gedachten als advocaat daarbij uitgingen naar artikel 1:160 BW, maar ook dat hem niet voor de geest staat dat het op dat moment voor iedereen in de zaal duidelijk was dat het bij die “vriend” zou gaan om een geval als bedoeld in artikel 1:160 BW.
De verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] (en de in relatie daarmee afgelegde verklaring van de man als getuige) en [getuige 4] (zowel zijn verklaring als getuige als zijn schriftelijke verklaring van 27 mei 2014) behelzen in feite niet meer dan dat zij dachten of hadden gehoord dat de vrouw en [B] een relatie hadden en/of samenwoonden. Deze verklaringen bevatten echter, ook bezien in het licht van het observatieverslag van [A], geen althans onvoldoende concrete feiten uit eigen waarneming die die
affectieve relatie of samenwoning(en niet een gewone vriendschap) van een onderbouwing voorzien. Ditzelfde geldt voor de door de man bij journaalbericht van 27 mei 2014 in het geding gebrachte verklaringen van [getuige 5] en [getuige 6].
De getuige [getuige 7] heeft niets relevants verklaard omtrent een eventuele samenwoning van de vrouw. Volgens de getuigen [getuige 8] en [getuige 9] was er geen sprake van samenwoning van de vrouw en [B].
2.7
Volgens de man kan het bewijs van zijn stelling dat de vrouw heeft samengewoond met [B] (ook) gevonden worden in de onwaarheden en/of hiaten in de verklaringen van de vrouw, [B], [getuige 8] en [getuige 9]. Ook als juist is dat, zoals de man stelt, deze verklaringen diverse hiaten en/of (innerlijke) tegenstrijdigheden bevatten, brengt dit nog niet mee dat sprake is (zoals de man stelt) van ongeloofwaardige verklaringen of leugens: gelet op het tijdsverloop, de (niet uit de processen-verbaal op te maken, maar mogelijk verschillende) vraagstelling tijdens de getuigenverhoren in eerste aanleg en in hoger beroep en de beleving van feiten die kan verschillen, is verklaarbaar dat verklaringen (innerlijke) tegenstrijdigheden bevatten. Dat een verklaring anders luidt dan volgens de man zou moeten, is eveneens geen reden om de verklaring als ongeloofwaardig of leugenachtig aan te merken. Bovendien is niet gebleken dat de gestelde tegenstrijdigheden, onwaarheden en hiaten feiten betreffen die voor het kunnen aannemen van samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 BW essentieel zijn; ten aanzien van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving van de vrouw met [B] (waarvoor vereist is een affectieve relatie van duurzame aard die meebrengt dat de vrouw en [B] elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren) stemmen de getuigenverklaringen met elkaar overeen, en wel in die zin dat de getuigen niet uit eigen waarneming hebben verklaard dat een of meer van de genoemde elementen zich voordeed ten aanzien van de vrouw en [B] (zie ook hiervoor onder 2.6). Vaststaat dat de vrouw meerdere wintersportvakanties met de familie [getuigen 8 en 9] en [B] heeft doorgebracht. Dat zij telkens door [B] is gevraagd mee te gaan en/of dat de kosten gedeeld zijn, blijkt uit geen der verklaringen. Verder levert een gezamenlijke vakantie nog geen bewijs van samenwoning op. De getuige [B] heeft in eerste aanleg ontkend met de vrouw het bed gedeeld te hebben, terwijl hij in hoger beroep heeft erkend tijdens een vakantie een nacht in hetzelfde bed als de vrouw te hebben gelegen, zonder dat er sprake was van intimiteit. Gelet op de connotatie verbonden aan de woorden “de slaapkamer delen met”, acht het hof de verklaringen van [B] niet tegenstrijdig. Uit de verklaring van mr. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt en hetgeen zij heeft verklaard op de zitting van 6 april 2010 kan, anders dan de man stelt, geen bewijs van samenwoning worden ontleend.
2.8
Hoewel op basis van het thans beschikbare materiaal voldoende bewezen is dat tussen de vrouw en [B] een vriendschappelijke (niet tevens affectieve) relatie bestond, dat de vrouw weinig thuis was en regelmatig bij [B] over de vloer kwam, alsmede dat zij gezamenlijk activiteiten ondernamen, is naar het oordeel van het hof niet bewezen dat de vrouw en [B] een huis deelden of delen, dat sprake was of is van wederzijdse verzor-ging en dat zij een gezamenlijke huishouding voerden of voeren. Uit de getuigenverklaringen blijkt niet dat de vrouw, behoudens de periode in 2006 waarin zij bij [B] gelogeerd heeft, vaak bij [B] was. Ten aanzien van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging heeft geen der getuigen iets positiefs verklaard. Kortom, de door de vrouw betwiste bevindingen van [A] worden niet door getuigen bevestigd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat de vrouw en [B] hebben samengewoond of nog samenwonen als bedoeld in artikel 1:160 BW.
2.9
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt het principaal hoger beroep van de vrouw en behoeven de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep, gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de beëindiging van de onderhoudsver-plichting, de afwijzing van het verzoek tot veroordeling van de vrouw tot betaling van de kosten van [A] en de proceskostencompensatie, geen verdere bespreking. De bestreden beschikking zal worden vernietigd en het verzoek van de man tot beëindiging van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw zal alsnog worden afgewezen. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het in de rechtspraak in familiezaken gehanteerde uitgangs-punt dat de kosten van de procedure worden gecompenseerd, nu partijen ex-echtelieden zijn, het geschil de partneralimentatie betreft en niet gezegd kan worden dat de man het verzoek tot beëindiging van de verplichting tot betaling van partneralimentatie in redelijkheid niet had kunnen indienen.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 27 juni 2012 en de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2013 en, opnieuw beschikkend:
wijst het verzoek van de man alsnog af;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.F. Hillen, H.L. van der Beek en K.J. Haarhuis en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2015.