Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante sub 2],
[geïntimeerde sub 2],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
erfdienstbaarheid van vrij in- uit- en overweg, zulks om te komen van- en te gaan naar de openbare weg, zijnde [straatnaam], welke erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend op de minst bezwarende thans bestaande wijze.” Bij beantwoording van de vraag of hiermee pad 1 is bedoeld, komt het aan op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, welke bedoeling moet worden afgeleid uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9168,
Teijsen/Marcus). Volgens [appellanten] is met “
de minst bezwarende thans bestaande wijze” pad 1 bedoeld. Zij beroepen zich in dit verband op een in eerste aanleg door [geïntimeerden] overgelegd mailbericht van 18 december 2011 van [persoon 1], dat inhoudt:
“… Ik ben de dochter van [persoon 2] en ik heb aan [adres 1] gewoond van ongeveer 1976 t/m 1983. Toen reeds gold het recht van overpad (betreffende het ‘rechte’ pad naar de woning), mijn ouders hebben hierover een rechtszaak gehad en deze gewonnen. Dit pad bestond toen reeds als gangbare toegang naar de woning. … ”. [geïntimeerden] hebben echter bestreden dat [persoon 1] met “het rechte pad naar de woning” pad 1 bedoelt en uit de tekst van het mailbericht kan haar bedoeling niet zonder meer opgemaakt worden. Niet iedere rechte weg is de kortste weg en dat zij pad 2 kan hebben bedoeld (ondanks dat dit van boven gezien een uitgerekte S-vorm heeft) is niet uitgesloten.
thans bestaandein de notariële akte, is voor de uitleg van de tekst van de akte de situatie van 1 november 1971 belangrijk, en niet die van 1976 of later. [appellanten] hebben in randnummer 7 van de conclusie van repliek gesteld dat er op 1 november 1971 op perceel 6850 alleen bos stond, en dat er geen pad was, maar dit moet worden betwijfeld nu [geïntimeerden] erop hebben gewezen dat auto’s uitsluitend via pad 2 de toenmalige garage konden worden in- en uitgereden. Daarmee hebben [geïntimeerden] in de discussie tussen partijen betrokken welk gebruik er feitelijk van de erfdienstbaarheid is gemaakt. Uit de plaats van de garage ten opzichte van de woning en uit het feit dat de openslaande deuren van de garage in de noordgevel daarvan zitten, blijkt van de juistheid van dit argument. De situatie blijkt mede uit foto’s 5 en 6 die deel uitmaken van het proces-verbaal van bezichtiging door de raadsheer-commissaris. Met de plaatsing van de deuren stemt overeen dat de bewoners van perceel 105 vanaf (in elk geval) 1990 pad 2 hebben gebruikt om van en naar de straat te gaan. [appellanten] hebben dit niet gemotiveerd weersproken (zie randnummer 18 van de conclusie van antwoord/eis van 23 juni 2010).
“Reeds uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen (behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid). Dit volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 5:78 en 5:79 BW. Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5[vindplaats: ECLI:NL:PHR:2013:1102, toev. hof]
, bevatte het oude BW geen regeling voor wijziging of opheffing van een erfdienstbaarheid door de rechter; de art. 750 en 754 BW (oud) bevatten alleen regels voor verval bij onmogelijkheid van uitoefening en tenietgaan bij zogenoemd non-usus. Het vervallen van die bepalingen en de invoering van art. 5:78 BW dat wijziging of opheffing door de rechter mogelijk maakt, hebben geleid tot een speciale overgangsbepaling (art. 165 Overgangswet NBW) die — kort gezegd — verhindert dat de invoering van art. 5:78 BW verkregen rechten aantast (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 en 4.9). Voor art. 5:79 BW geldt echter art. 68a Overgangswet NBW (onmiddellijke werking). Daarin ligt een belangrijke aanwijzing dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de invoering van art. 5:79 BW– anders dan de invoering van art. 5:78 BW — ten opzichte van art. 750 en 754 (oud) BW niet zou kunnen leiden tot een materiële aantasting van de positie van gerechtigden tot erfdienstbaarheden, dat wil zeggen dat de bepaling alleen toepassing zou vinden in gevallen waarin voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis moet worden geacht. Het tegendeel volgt niet uit de omstandigheid dat de wetgever het mogelijk heeft gemaakt om voorwaarden te verbinden aan de opheffing van een erfdienstbaarheid aan de hand van art. 5:79 BW. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 5:81 BW, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.7 en 4.8, volgt immers dat daarbij is uitgegaan van voorwaarden die verenigbaar zijn met de situatie dat geen belang (meer) bestaat bij de erfdienstbaarheid als zodanig.”
“erfdienstbaarheid van vrij in-, uit- en overweg … over de ter plaatse aanwezige weg, gelegen over het uiterste noordoostelijk gedeelte van … perceelnummer 4606”. Het toenmalige perceel 4606 is daarna gesplitst; het bestond destijds (voor zover hier van belang) uit huidige perceel 4938 en het weilandperceel (6853).