Uitspraak
1.[appellant 1],
[appellant 1],
2. [appellant 2],
[appellant 2],
3. [appellant 3],
[appellant 3],
[appellanten],
[bedrijf],
de curator,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De behandeling van de zaak in hoger beroep
24 juli 2013 is afgewezen. Nadat [bedrijf] op 30 juli 2013 in staat van faillissement is verklaard, hebben [appellanten] op 12 augustus 2013 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van
24 juli 2013 waarbij de curator als geïntimeerde is aangemerkt.
4.Beoordeling
(b) Zo neen, moet de procedure op grond van artikel 29 Fw alsnog worden geschorst?
voortgezettegen de curator (Zie Parl. Gesch. 1890-1891 (MvT) kamerstuknr. 100, nr. 3, p. 30).
3.3 Zoals is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 9 september 1994, nr. 8403, NJ 1995, 5, ziet de in art. 29 F. vervatte schorsingsregeling uitsluitend op de instantie waar het geding aanhangig is op het moment van faillietverklaring. Is op dat moment reeds vonnis gewezen of doet zich het geval van art. 30 lid 1 F. voor, dan geldt voor het voortzetten van het geding in appel of cassatie dat zulks tegen of door de curator moet geschieden.Zoals uit het voorgaande blijkt, is deze laatste regel te dezen in acht genomen: nadat het eindvonnis in eerste aanleg was gewezen en vervolgens het faillissement van [A] B.V. was uitgesproken, heeft de curator hoger beroep ingesteld en het geding in hoger beroep voortgezet. Na het eindarrest heeft de curator het cassatieberoep ingesteld. Een en ander brengt mee dat voor schorsing van rechtswege op de voet van art. 29 F. geen grond bestond en bestaat. Daarom geldt ook geen beperking van het onderzoek in cassatie, zoals bedoeld in het zojuist genoemde arrest.” (…)3.4 Het voorgaande brengt mee dat geen grond bestaat voor niet-ontvankelijkverklaring van de curator in zijn cassatieberoep (…)”.
artikel 29 Fw een rol vervult voor lopende procedures, brengt mee dat de procedure (alsnog) wordt geschorst om de curator de gelegenheid te geven zich op dit punt uit te laten. Deze schorsing heeft van rechtswege plaatsgevonden op de eerst dienende dag, te weten
3 september 2013. Alle sindsdien verrichte proceshandelingen zijn nietig, waaronder de memorie van grieven en akte.
(HR 23 september 2011, NJ 2012, 376 ECLI:NL:HR:2011:BQ8092).
(art. 26 en 29 Fw). De mogelijkheid tot betwisting door de curator is daarbij wezenlijk. Zie in dit verband artikel 122 lid 1 Fw:
“In geval van betwisting beproeft de rechter-commissaris een schikking. Indien hij partijen niet kan verenigen, envoorzover het geschil niet reeds aanhangig is, verwijst hij partijen naar een door hem te bepalen terechtzitting van de rechtbank, zonder dat daartoe een dagvaarding wordt vereist.”
Behoudens de bepaling van dit artikel en van het toezicht van den rechter-commissaris behoort aan den curator de beslissing te verblijven over hetgeen er voor den boedel moet worden gedaan, of een proces al dan niet ingesteld of voortgezet zal worden , en welke defensies er gevoerd zullen worden”(Parl. Gesch. 1890-1891, (MvT) kamerstuknr. 100, ondernr. 3, p. 31).
“De omstandigheid dat het faillissement is uitgesproken ná het bestreden vonnis en vóór het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep maakt dit niet anders. Het hoger beroep dient niet alleen om de juistheid van de beslissing van de eerste rechter te beoordelen maar ook, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, voor een nieuwe behandeling en beslissing hetgeen neerkomt op een voortzetting van het in eerste aanleg gevoerde debat. Tegen deze achtergrond dient de onderhavige situatie op één lijn te worden gesteld met de situatie van aanhangig zijn als bedoeld in artikel 29 Fw. Dit brengt met zich dat de procedure op grond van artikel 29 Fw van rechtswege is geschorst vanaf 4 december 2012 om alleen dan te worden voorgezet, indien de verificatie van de vordering betwist wordt.”