ECLI:NL:GHARL:2015:2707

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
200.164.295
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangakkoord in het kader van schuldsanering met weigerende schuldeisers

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hebben appellanten, een echtpaar, in hoger beroep een verzoek ingediend om de weigerende schuldeisers te bevelen in te stemmen met hun aangeboden schuldregeling. De rechtbank Gelderland had eerder hun verzoek afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de weigerende schuldeisers in redelijkheid niet tot instemming konden worden gedwongen. De appellanten, die een aanzienlijke schuldenlast van circa € 657.000,- hadden, boden een regeling aan waarbij zij een deel van hun schulden zouden aflossen met een bedrag van € 61.000,- dat door derden was beschikbaar gesteld. De weigerende schuldeisers, die samen een relatief klein percentage van de totale schuldenlast vertegenwoordigen, hebben echter niet ingestemd met deze regeling.

Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de belangenafweging, zoals vereist door artikel 287a lid 5 van de Faillissementswet, niet correct was uitgevoerd. Het hof concludeerde dat de weigerende schuldeisers in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, gezien de omstandigheden van de appellanten, waaronder de ernstige ziekte van de heer appellant en de beperkte financiële mogelijkheden van het echtpaar. Het hof heeft de weigerende schuldeisers dan ook bevolen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, waarmee het hof de appellanten een kans biedt om hun schulden op een haalbare manier te saneren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.164.295
(rekestnummers rechtbank Gelderland (Zutphen) Rek 14/2701/2702/lt en 14/2704/lt)
arrest van de tweede kamer van 30 maart 2015
in de zaak van
[appellant]
en zijn echtgenote
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] gemeente [gemeente],
appellanten,
advocaat: mr. L.S. Koelewijn,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[schuldeiser 1],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[schuldeiser 2],
gevestigd en kantoorhoudende te[vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden,
niet verschenen,
en in de zaak van
[appellant]
wonende te [woonplaats] gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat: mr. L.S. Koelewijn.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 januari 2015 is het verzoek van appellanten (hierna: [appellant] en [appellante] om de weigerende schuldeisers [schuldeiser 2] (hierna: [schuldeiser 2]) en [schuldeiser 1] (hierna: [schuldeiser 1]) te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, afgewezen.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 januari 2015 is het verzoek van [appellant] tot het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.3
Het hof verwijst naar voornoemde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 5 februari 2015 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 29 januari 2015 en hebben zij het hof verzocht dit vonnis te vernietigen en [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] alsnog te bevelen akkoord te gaan met de aangeboden schuldenregeling. In hetzelfde beroepschrift is [appellant] tevens in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 28 januari 2015, waarbij hij het hof subsidiair heeft verzocht het vonnis van 28 januari 2015 te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015, waarbij [appellant] en [appellante], vergezeld door hun zoon, beiden in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] zijn, ondanks het feit dat zij behoorlijk zijn opgeroepen, niet verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is gebleken dat [appellant] en [appellante] een schuldenlast hebben van circa € 657.000,- en dat door derden een bedrag van € 61.000,- beschikbaar is gesteld om de schuldeisers een minnelijke regeling aan te kunnen bieden. [appellant] en [appellante] hebben een schuldregeling aangeboden, inhoudende een betaling van 11,69% aan de Belastingdienst, een betaling van 8,76% aan de gemeente en een betaling van 5,84% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Van de acht schuldeisers hebben alleen [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2], die in totaal een bedrag van € 49.229,- hebben te vorderen en 7,45% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen, niet met de schuldregeling ingestemd. Beide schulden zijn recent en vloeien voort uit een zakelijke samenwerking tussen [appellant] en [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2].
3.2
De rechtbank heeft na een mondelinge behandeling, waarbij [appellant] wegens een ziekenhuisopname niet aanwezig kon zijn, het verzoek van [appellant] en [appellante] om [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] te bevelen akkoord te gaan met de aangeboden schuldregeling afgewezen, omdat niet geoordeeld kan worden dat de weigerende schuldeisers in redelijkheid niet tot weigering van instemming konden komen. De rechtbank baseert haar oordeel, kort gezegd, op de overweging dat uit een vonnis van de rechtbank Gelderland van 14 mei 2014, waarbij [appellant] is veroordeeld om aan [schuldeiser 1] een bedrag van € 34.000,- te betalen, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat beide vorderingen voortkomen uit een zakelijke samenwerking tussen [appellant] en deze schuldeisers, welke samenwerking door [appellant] op onjuist wijze is verbroken, althans dat door [appellant] op onjuiste wijze uitvoering is gegeven aan genoemde overeengekomen samenwerking. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden aan [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2].
De rechtbank heeft het (subsidiaire) verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling om dezelfde reden afgewezen, namelijk op grond van het ontbreken van de goede trouw ten aanzien van de schulden aan [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2].
[appellante] heeft haar toelatingsverzoek om haar moverende redenen bij de rechtbank ingetrokken.
3.3
[appellant] en [appellante] kunnen zich met de afwijzing van hun verzoek om [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] te bevelen in te stemmen met de door hun aangeboden schuldregeling niet verenigen en stellen daartoe - kort samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - het volgende:
  • de rechtbank heeft ten onrechte eerst inhoudelijk getoetst of [appellant] en [appellante] in aanmerking komen voor de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling; volgens de Hoge Raad (14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966) verwijst de tekst van artikel 287a Faillissementswet (Fw) niet naar de vereisten die worden gesteld aan toewijzing van een toelatingsverzoek, zodat van een inhoudelijke koppeling geen sprake is; dit betekent dat de rechter een verzoek om een dwangakkoord afzonderlijk dient te beoordelen en dus niet eerst hoeft na te gaan of het toelatingsverzoek kans van slagen heeft;
  • bij afwijzing van het toelatingsverzoek is een faillissement van [appellant] en [appellante] onafwendbaar met als gevolg dat de concurrente schuldeisers geen uitkering krijgen; zelfs bij toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is de uitkering aan de schuldeisers minder dan het aangeboden bedrag in de minnelijke regeling; bij de beoordeling van het onderhavige verzoek heeft de rechtbank de onevenredigheid van het belang tot weigering van [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] en het belang van [appellant], [appellante] en de overige schuldeisers dan ook ten onrechte niet in aanmerking genomen;
  • vaststaat dat [appellant] en [appellante] geen eigen vermogen of liquide middelen meer hebben; het aangeboden bedrag is beschikbaar gesteld onder voorbehoud van instemming van
  • op grond van het voorgaande kunnen [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling komen; waarbij nog in aanmerking moet worden genomen dat de aangeboden regeling het uiterste is waartoe [appellant] en [appellante] in staat zijn; een schuldsaneringsregeling of een faillissementssituatie biedt onder geen beding een gunstiger vooruitzicht; gelet op de te maken belangenafweging als bedoeld in artikel 287a lid 5 Fw, dient het verzoek om een dwangakkoord volgens vaste rechtspraak te worden toegewezen.
[appellant] heeft in zijn beroepschrift en ter mondelinge behandeling voorts uitvoerig en gemotiveerd betwist dat hij de samenwerkingsovereenkomst met [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] op onjuiste wijze heeft verbroken of dat hij hieraan op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven. Zijn stellingen op dit punt komen er kort gezegd op neer dat de beoogde samenwerking uiteindelijk niet bracht wat de drie partijen ervan hadden verwacht, dat ook [schuldeiser 2] om die reden had afgehaakt, dat er van een reële inspanning van [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] om het bedrijf van [appellant] te redden al na korte tijd geen sprake meer was en dat de bank, nadat zij het krediet had opgezegd, het bedrijf heeft verkocht aan [bedrijf] Hij stelt dat de verbreking van de samenwerking juist kosten- en schulden beperkend is geweest. Hij bestrijdt daarmee ook dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden aan [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] niet te goeder trouw is geweest.
3.4
Het hof stelt voorop dat, zoals de rechtbank in haar vonnis terecht overwoog, een verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord aan weigerende schuldeisers slechts kan worden toegewezen, indien de weigerende schuldeisers in redelijkheid niet tot weigering van instemming met deze schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers of van de overige schuldeisers, die door de weigering worden geschaad (artikel 287a lid 5 Fw). Het hof merkt op dat deze belangenafweging in het bestreden vonnis vervolgens achterwege is gebleven.
3.5
Het hof oordeelt ten aanzien van deze belangenafweging als volgt. [appellant] en [appellante] hebben, als gezegd, een schuldregeling aangeboden, inhoudende een betaling van 11,69% aan de Belastingdienst, een betaling van 8,76% aan de gemeente en een betaling van 5,84% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Met dit aanbod is een bedrag van € 61.000,- gemoeid, welk bedrag door derden op de derdengeldenrekening van de advocaat van [appellant] en [appellante] is gestort, onder het voorbehoud dat dit bedrag uitsluitend mag worden uitgekeerd als alle schuldeisers akkoord gaan met de door [appellant] en [appellante] aangeboden schuldregeling. Het voorstel is goed en betrouwbaar gedocumenteerd. [appellant] en [appellante] hebben aannemelijk gemaakt dat het aanbod tot betaling van het bedrag van € 61.000,- op hun schulden het uiterste is waartoe zij financieel in staat zijn. Er is sprake van acht schuldeisers die een totaalbedrag van € 657.624.- van [appellant] en [appellante] hebben te vorderen. Zes van hen hebben ingestemd met de door [appellant] en [appellante] aangeboden schuldregeling. De vorderingen van de weigerende schuldeisers, [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2], bedragen respectievelijk € 34.403,- en € 14.826,- en vertegenwoordigen derhalve in totaal 7,45% van de totale schuldenlast. [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] hebben derhalve in verhouding tot de overige schuldeisers een relatief beperkt aandeel in de totale schuldenlast. Aannemelijk is dat [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] belang hebben bij volledige nakoming, maar duidelijk is ook dat dit geen reële mogelijkheid meer is. Gelet op het feit dat [appellant] ernstig ziek is, onduidelijk is wat zijn toekomstverwachting is, de hierdoor ontstane geringe verdiencapaciteit van [appellant] en de geringe verdiencapaciteit van [appellante], is het hof van oordeel dat het aangeboden bedrag van € 61.000,- aanzienlijk hoger is dan een eventuele uitdeling in het kader van een faillissement of schuldsaneringsregeling zal kunnen zijn. Door de weigering door [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] in te stemmen met het aanbod van [appellant] en [appellante], waardoor de beschikbaarheid van het bedrag van € 61.000,- komt te vervallen, worden de belangen van de overige schuldeisers dan ook geschaad. Daar komt bij dat [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] naar het oordeel van het hof geen althans onvoldoende argumenten hebben aangevoerd om niet in te stemmen met de schuldregeling. In hoger beroep is - anders dan bij de rechtbank - door [appellant] gemotiveerd weersproken dat er sprake zou zijn van bedrog of anderszins verwijtbaar handelen van [appellant] bij het verbreken van of uitvoering geven aan de samenwerkingsovereenkomst, zoals [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] eerder bij de rechtbank hebben aangevoerd, welke stelling toen door de afwezigheid van [appellant] onweersproken is gebleven. Ook de door [schuldeiser 1] bij de rechtbank aangevoerde stelling dat [appellant] nog steeds in een dure auto rijdt, snijdt geen hout. [appellant] heeft in hoger beroep onweersproken gesteld (en met een schriftelijke verklaring onderbouwd) dat deze auto hem door zijn huidige werkgever [bedrijf] ter beschikking is gesteld en dat hij deze auto, ondanks het feit dat hij momenteel in de Ziektewet zit, voorlopig mag blijven gebruiken.
Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat, gelet op het relatief geringe belang dat [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers en van de overige schuldeisers, die door de weigering worden geschaad doordat zij naar alle waarschijnlijk in een faillissement of schuldsaneringsregeling van [appellant] en [appellante] een geringere uitdeling zullen ontvangen, in redelijkheid niet tot weigering van instemming met deze schuldregeling hebben kunnen komen. Het hof zal [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] dan ook bevelen in te stemmen met de hiervoor omschreven door [appellant] en [appellante] aangeboden schuldregeling.
3.6
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis 29 januari 2015 dient te worden vernietigd. Het hof zal [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] bevelen in te stemmen met de door [appellant] en [appellante] aangeboden schuldregeling.
3.7
Nu het primaire verzoek van [appellant] en [appellante] wordt toegewezen, komt het hof niet meer toe aan een beslissing op het subsidiaire verzoek in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 januari 2015 en, opnieuw recht doende:
beveelt [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2] in te stemmen met de door [appellant] en [appellante] aangeboden schuldregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, H.L. van der Beek en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2015.