Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
[geïntimeerde],
1.De verdere loop van het geding in hoger beroep
NETTOper maand vanaf 1 januari 2005 tot aan de datum van rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst van opdracht, alsmede de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening.
2.De omvang van het appel
1 januari 2005 (met nevenvorderingen) op de grondslag dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht voor onbepaalde duur bestaat, dan wel heeft bestaan.
die zijn gebaseerd op het bestaan van een arbeidsovereenkomst(cursivering hof), worden afgewezen."
17 april 2007 en 7 augustus 2007 bekrachtigd voor zover daarbij de primaire en subsidiaire vorderingen van [appellant] zijn afgewezen. Op grond van art. 71 lid 5 Rv - waarin onder meer is bepaald dat tegen een verwijzing geen voorziening open staat - heeft het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel voor zover dat is gericht tegen de verwijzing van de zaak naar de rechtbank, waarbij het hof heeft overwogen dat [appellant] geen gronden voor doorbreking van het appelverbod heeft aangevoerd. Tegen het arrest van het hof van 7 september 2010 is geen beroep in cassatie ingesteld.
art. 71 lid 5 Rv, aangezien hij ook in de onderhavige procedure geen gronden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot doorbreking daarvan, hetgeen leidt tot een niet-ontvankelijk verklaring voor dit onderdeel. Voor het overige is op het herhaalde appel de hiervoor genoemde hoofdregel van toepassing, hetgeen eveneens leidt tot niet-ontvankelijk verklaring, zij het op een andere grondslag. Alles bij elkaar genomen zal het hof (ambtshalve) de niet-ontvankelijkheid uitspreken van het appel voor zover gericht tegen de vonnissen van de kantonrechter van 17 april 2007 en 7 augustus 2007 (vgl. HR 13 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2778).
Grief I, waarmee [appellant] opkomt tegen de afwijzing van zijn subsidiaire vordering door de kantonrechter, stuit hierop af. De "innerlijke tegenstrijdigheid" die [appellant] bespeurt in de vonnissen van de kantonrechter, kan hem niet baten. Evenzo moet het hof de juistheid van de stelling van [appellant] dat hij in de zaak die heeft geleid tot het in 2.5 aangehaalde arrest van 7 september 2010 wel degelijk heeft gegriefd tegen de afwijzing van zijn subsidiaire vordering en dat het hof hier ten onrechte dan wel abusievelijk aan is voorbij gegaan, in het midden laten.
3.De feiten
22 april 2004, op basis van de bevoegdheden van [appellant].
4.De verdere beoordeling in hoger beroep
HR 10 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2651).
grieven II en III, die zich lenen voor een gezamenlijke behandeling, en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen ter motivering van haar beslissing dat niet is komen vast te staan dat [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht hebben gesloten, en neemt die motivering over.
Grief IV, waarmee [appellant] de proceskostenveroordeling in eerste aanleg bestrijdt, faalt, gelet op de hierna weer te geven slotsom.
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Dat [appellant] in de verschillende procedures wisselende standpunten heeft ingenomen, is onvoldoende om een dergelijk verstrekkend oordeel te kunnen schragen. Voor het toestaan van een akte over de werkelijke advocaatkosten, waar door [geïntimeerde] om is verzocht, ziet het hof dan ook geen aanleiding.