ECLI:NL:GHARL:2015:2403

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
200.145.491-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en loonvordering van voormalig werknemer tegen werkgever-vennootschap en bestuurders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vordering van een voormalig werknemer, [appellante], die achterstallig loon eist van haar werkgever, [geïntimeerde 1], en de bestuurders, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering alleen toegewezen aan de werkgever-vennootschap, maar niet aan de bestuurders. De werknemer stelt dat de bestuurders betalingsonwil hebben bewerkstelligd, wat door het hof niet is komen vast te staan. Het hof oordeelt dat er geen bewijs is dat de bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld of dat zij de vennootschap hebben laten tekortschieten in haar verplichtingen. De vordering van de werknemer wordt in hoger beroep gedeeltelijk toegewezen, maar de bestuurders worden niet aansprakelijk gesteld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van de wettelijke verhoging die aan de werknemer wordt toegewezen. De proceskosten in hoger beroep worden aan de werknemer opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.491
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 362509 \ CV EXPL 13-67)
arrest van de eerste kamer van 31 maart 2015 in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. R.J. van Wolferen, kantoorhoudend te Almere, die ook heeft gepleit,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna:
[geïntimeerde 1],
2.
[geïntimeerde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna:
Beheer,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [vestigingsplaats],
hierna:
[geïntimeerde 3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. H.A.A. Voermans, kantoorhoudend te 's-Hertogenbosch, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 14 mei 2013 en 1 oktober 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 30 december 2013 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van voormeld (eind)vonnis van 1 oktober 2013 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 22 april 2014.
2.2
De conclusie van de memorie van grieven (met producties) luidt:
"(...) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 1 oktober 2013 te vernietigen en opnieuw rechtdoende in hoger beroep bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat,
1. geïntimeerden sub 1, 2 en 3 alsnog aan appellante hebben te voldoen:
a. € 352,00 bruto aan achterstallig loon over de periode van 1 februari 2012 tot 8 februari 2012;
b. € 1.004,38 bruto aan opgebouwde, maar nooit uitbetaalde vakantietoeslag;
c. € 786,50 bruto aan opgebouwde, maar niet genoten vakantie-uren;
d. € 1.057,94 aan wettelijke verhoging conform artikel 7:625 BW;
e. De wettelijke rente conform art 6:119 lid 1 BW over de bedragen genoemd onder a tot en met d vanaf 1 maart 2012;
f. € 363,00 inclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten;
g. De kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente over zowel de buitengerechtelijke kosten als de proceskosten vanaf 1 december 2011, althans vanaf de dag der dagvaarding in hoger beroep, althans vanaf acht dagen na het in deze te wijzen arrest."
2.3
[geïntimeerden] hebben van antwoord gediend (met producties) met als conclusie:
"(...) bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
De vorderingen van appellanten af te wijzen en het vonnis van de rechtbank te bevestigen;
Appellante te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties en te bepalen dat appellante de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn indien deze kosten niet binnen 8 dagen na betekening van het vonnis zijn voldaan, alsmede met veroordeling van appellante in de kosten van de executie van het in dezen te wijzen arrest te vermeerderen met nakosten € 131,- (zonder betekening) respectievelijk € 199,- (met betekening)."
2.4
Een akte na antwoord zijdens [appellante] op de rol van 14 oktober 2014 is door de rolraadsheer geweigerd, zodat deze akte geen deel uitmaakt van de gedingstukken.
2.4
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben de advocaten van [appellante] en [geïntimeerden] een pleitnotitie overgelegd. Partijen hebben ten slotte arrest gevraagd, te wijzen op het pleitdossier.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het hof ziet aanleiding om de feiten zelfstandig vast te stellen. Hierdoor heeft [appellante] geen belang meer bij bespreking van haar (ongenummerde) grieven tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, vast zijn komen te staan.
3.2
[geïntimeerde 1] heeft ten tijde hier van belang een onderneming gedreven, welke zich bezig hield met de verkoop van niet alcoholische en/of licht alcoholische dranken en voedingswaren. Beheer is de bestuurder van [geïntimeerde 1] en houder van 25% van de aandelen. [geïntimeerde 3] is bestuurder en enig aandeelhouder van Beheer.
3.3
[appellante] is met ingang van 1 april 2011 in dienst getreden van [geïntimeerde 1] in de functie van barista. De arbeidsovereenkomst gold voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden. De arbeidsovereenkomst is op 1 oktober 2011 schriftelijk verlengd voor bepaalde tijd voor de duur van eveneens zes maanden tot 1 april 2012. De overeengekomen arbeidsduur bedroeg gemiddeld 32 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het horeca- en aanverwante bedrijf van toepassing. Het brutoloon bedroeg laatstelijk € 1.525,35 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en andere emolumenten.
3.4
Bij brief van 8 januari 2012 heeft [geïntimeerde 3] onder meer het volgende geschreven aan de andere drie aandeelhouders van [geïntimeerde 1], te weten de heren [X], [Y] en [Z]:
(...)
In de achterliggende dagen heb ik nog geprobeerd met de crediteuren tot een crediteuren akkoord te komen, bestaande uit een kwijtschelding van 75%. Dat zou kunnen lukken. Tevens heb ik gekeken of ik nog wat extra kapitaal uit de markt kan halen om steviger door te starten. Ook dat lijkt haalbaar. Beide initiatieven doorzetten is echter alleen verantwoord als er een toekomst perspectief is, helaas moet ik tot de conclusie komen dat dit perspectief ontbreekt.
De omzet van [geïntimeerde 1] zou moeten verdrievoudigen om te renderen, en dat zit er redelijker wijs niet in. Niet op de huidige locatie, en waarschijnlijk helemaal niet in [vestigingsplaats]. Ter verificatie zijn [Q] en ik de achterliggende twee weken meermalen over de [straat] heen gelopen, en de horeca uitspanningen waren op die momenten uitgestorven, met uitzondering van [bedrijf]. En we hebben dat zelf aan de lijve gemerkt, de laatste twee weken was de omzet weer dramatisch laag.
Het is tijd om rationeel te kijken of mijn dromen kunnen worden verwezenlijkt. De passie is er nog, maar het verstand zegt me nu te stoppen.
Ter voorbereiding heb ik donderdagmiddag met een advocaat gesproken. De stand van zaken is als volgt:
 We hebben een eenvoudige maar nette boekhouding,
 er is niet met zwart geld gewerkt
 de aandeelhouders hebben geen stevige schuld bij [geïntimeerde 1] in de vorm van een rekening courant
 we hebben betalingsonmacht aangevraagd voor de loonbelasting (wel pas na de tweede keer, maar toch)
 [geïntimeerde 1] heeft nog geen crediteuren bevoordeelt,
 er zijn geen kapitaalgoederen aan [geïntimeerde 1] onttrokken
 we hebben nog geen jaarrekening in hoeven leveren
Kortom het risico op onbehoorlijk bestuur is nihil mits we nu gaan handelen. Het voorstel is om op korte termijn surseance of faillissement aan te vragen. (...)"
3.5
In verband met de tegenvallende resultaten heeft [geïntimeerde 1] de ondernemingsactiviteiten eind januari 2012 stopgezet. De personeelsleden zijn op 30 januari 2012 ingelicht over de beëindiging van het bedrijf. [appellante] is met ingang van die datum vrijgesteld van werk.
3.6
[appellante] heeft een nieuwe baan gevonden en zij heeft het dienstverband met [geïntimeerde 1] per e-mail van 16 februari 2012 opgezegd met ingang van 8 februari 2012.
3.7
[geïntimeerde 1] heeft het loon van [appellante] betaald tot en met de maand januari 2012. [appellante] heeft [geïntimeerde 1] verzocht om ook het loon over 1 tot en met 7 februari 2012 aan haar uit te betalen, plus de vakantietoeslag en het loon over niet opgenomen vakantiedagen. In reactie op dit verzoek heeft [geïntimeerde 3] namens [geïntimeerde 1] per e-mail van 28 februari 2012 aangegeven dat:
"(...) het geld kan worden uitgekeerd zodra ik een aantal goederen (of een deel van) het inventaris heb verkocht aangezien de kas nu helemaal leeg is. Ben ik druk mee bezig. Ik moet per 1 april het pad (hof begrijpt: pand) uit, dus hoop dat het voor die tijd is gerealiseerd. (...)"
Verdere betalingen van [geïntimeerde 1] aan [appellante] zijn - ondanks diverse sommaties daartoe - uitgebleven.
3.8
Bij [geïntimeerde 1] was tevens in dienst de heer [werknemer], wonende te [woonplaats 2] (hierna: [werknemer]) in de functie van bedrijfsleider met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het dienstverband tussen [geïntimeerde 1] en [werknemer] is door de kantonrechter bij beschikking van 14 mei 2012 met toepassing van art. 7:685 BW ontbonden met ingang van 15 mei 2012, onder toekenning aan [werknemer] ten laste van [geïntimeerde 1] van een ontbindingsvergoeding van € 3.210,- bruto, zijnde anderhalf maandsalaris.
3.9
In het bestreden vonnis van 1 oktober 2013 heeft de kantonrechter geoordeeld als volgt:
1. veroordeelt [geïntimeerde 1] om aan [appellante] te betalen:
A. € 325,00 bruto aan achterstallig loon over de periode van 1 februari 2012 tot 8 februari 2012;
B. € 1.004,38 bruto aan opgebouwde, maar niet uitbetaalde vakantietoeslag;
C. € 786,50 bruto aan opgebouwde, maar niet genoten vakantie-uren;
D. € 1.071,44 aan wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW:
E. de wettelijke rente ex art. 6:119 lid 1 BW over de bedragen genoemd onder A tot en D, vanaf de respectievelijke vervaldata tot de dag der algehele voldoening;
F. € 363,00 inclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten;
2. veroordeelt [geïntimeerde 1] tot betaling van de proceskosten van [appellante], tot deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 103,17 aan dagvaardingskosten, € 213,00 aan vast recht en € 175,00 aan salaris gemachtigde;
3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst de vorderingen jegens Beheer B.V. en [geïntimeerde 3] af;
5. veroordeelt [appellante] in de proceskosten van Beheer B.V. en [geïntimeerde 3], tot op heden aan hun zijde begroot op € 25,00 aan reis- en verletkosten.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellante] heeft in hoger beroep haar vordering ten aanzien van [geïntimeerde 1] ten titel van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW verminderd tot € 1.057,94, omdat zij - aldus [appellante] - geen euro meer wil dan haar toekomt. Aangezien voor het overige op dit punt geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter, ook niet door [geïntimeerde 1], zal het vonnis van de kantonrechter in zoverre worden vernietigd en zal de vordering van [appellante] op [geïntimeerde 1] ten titel van de wettelijke verhoging tot genoemd bedrag worden toegewezen. Deze aanpassing van het dictum van het bestreden vonnis geeft geen aanleiding voor een andere proceskostenveroordeling dan in eerste aanleg tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] uitgesproken, zodat het vonnis tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] voor het overige zal worden bekrachtigd.
4.2
[appellante] heeft twee (genummerde) grieven ontwikkeld.
Grief Ikomt erop neer dat de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.7 van het vonnis van 1 oktober 2013 met elkaar in strijd zijn.
Grief IIhoudt in dat [appellante] zich niet kan verenigen met het oordeel van de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 2.6 en 2.7 van het vonnis waarvan beroep. In de kern genomen strekken de grieven ertoe dat de vordering niet alleen ten aanzien van [geïntimeerde 1], maar ook ten aanzien van Beheer en [geïntimeerde 3] (en wel, naar het hof begrijpt: hoofdelijk) had moeten worden toegewezen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.3
Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Deze - hoge - drempel voor (buitencontractuele) aansprakelijkheid van een bestuurder wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627).
4.4
In het onderhavige geval zou van aansprakelijkheid van Beheer en/of [geïntimeerde 3] sprake kunnen zijn indien zij als bestuurder respectievelijk middellijk bestuurder van [geïntimeerde 1] hebben bewerkstelligd of toegelaten dat de door hen bestuurde vennootschap een eerder door haar aangegane overeenkomst niet nakomt en daardoor aan de wederpartij van de vennootschap schade berokkent. Het zal van de concrete omstandigheden van dit geval afhangen of het aan de (middellijk) bestuurder te maken verwijt voldoende ernstig is om hem persoonlijk aansprakelijk te houden (HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873).
Stelplicht en bewijslast dat Beheer en [geïntimeerde 3] een persoonlijk ernstig verwijt in vorenbedoelde zin kan worden gemaakt, rusten ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op [appellante].
4.5
[appellante] stelt dat Beheer en [geïntimeerde 3] als bestuurder en middellijk bestuurder onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door te bewerkstelligen dat [geïntimeerde 1] haar vordering niet voldeed, terwijl de huur van het bedrijfspand is betaald tot 1 april 2012 en terwijl [werknemer] wel doorbetaald is tot het einde van zijn dienstverband en hem door [geïntimeerde 1] bovendien een bovenmatige ontbindingsvergoeding is meegegeven. [appellante] stelt dat zij recht had op een evenredig deel van de middelen van [geïntimeerde 1]. Volgens [appellante] had het in de rede gelegen dat haar vordering en die van [werknemer] in evenredige mate waren betaald dan wel onbetaald waren gelaten. Volgens [appellante] hebben Beheer en [geïntimeerde 3], die het in hun macht hadden om [appellante] gelijk te behandelen met [werknemer], geen goede verklaring gegeven voor de ongelijke behandeling die haar ten deel is gevallen. Door deze selectieve betalingen hebben Beheer en [geïntimeerde 3] het paritas creditorum beginsel geschonden, dan wel is sprake van betalingsonwil. Deze betalingsonwil blijkt volgens [appellante] uit de volgende omstandigheden:
(1) Op 20 februari 2012 heeft [geïntimeerde 1] nog € 388,89 betaald aan het pensioenfonds Horeca. Deze vordering had geen voorrang op die van [appellante].
(2) De nieuwe huurder van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats], de heer [R], heeft verklaard dat hij per 1 april 2012 de huurovereenkomst heeft overgenomen van [geïntimeerde 1]/[geïntimeerde 3] en dat er op dat moment geen sprake was van huurachterstand.
(3) Uit de brief van [geïntimeerde 3] van 8 januari 2012 blijkt dat de aandeelhouders een rekening-courant schuld hebben aan [geïntimeerde 1]. De aandeelhouders zijn echter niet gesommeerd deze schuld te voldoen.
(4) De tot de bedrijfsinventaris behorende koffiemachine is nog steeds niet verkocht om met de opbrengst daarvan [appellante] te voldoen. Ook indien de machine defect is, zal deze nog een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
(5) Er is bewust voor gekozen om [werknemer] te voldoen en [appellante] niet.
(6) De vader van [appellante] heeft [geïntimeerde 3] gesproken tijdens het evenement [evenement]. [geïntimeerde 3] zou bij die gelegenheid gezegd hebben dat [appellante] niet werd betaald omdat zij rechtsbijstand had ingeroepen.
[appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen door het horen van zichzelf als getuige, van haar vader, die kan verklaren over het gesprek met [geïntimeerde 3] tijdens [evenement], en van de heer [R], die kan verklaren over de betaling van de huur na 31 januari 2012.
4.6
[geïntimeerden] hebben de betaling aan het pensioenfonds Horeca erkend, waarbij zij hebben opgemerkt dat deze betaling betrekking had op de pensioenverplichtingen met betrekking tot [appellante] en [werknemer] over het jaar 2011.
4.7
Beheer en [geïntimeerde 3] hebben betwist dat [geïntimeerde 1] de huur tot 1 april 2012 volledig heeft voldaan. [geïntimeerde 1] huurde bedrijfsruimte aan de [straat] 9 te [vestigingsplaats]. Ten tijde van het stopzetten van haar ondernemingsactiviteiten had [geïntimeerde 1] al meerdere maanden geen huur betaald aan de verhuurder, de gemeente [vestigingsplaats]. Niet [geïntimeerde 1], maar Beheer was de huurder van de bedrijfsruimte aan de [adres] te [vestigingsplaats], welke door [appellante] is genoemd. Beheer en [geïntimeerde 3] stellen voorts dat [appellante] de rekening-courant verhouding tussen [geïntimeerde 1] en haar aandeelhouders onjuist heeft geïnterpreteerd. [geïntimeerde 1] heeft een schuld in rekening-courant aan de vier aandeelhouders, die voor hun verlies op geen enkele wijze zijn gecompenseerd, aldus Beheer en [geïntimeerde 3].
4.8
Gelet op deze gemotiveerde betwisting had het op de weg van [appellante] gelegen om haar stellingen ter zake nader te onderbouwen. [appellante] is op deze onderwerpen (huurbetalingen en rekening-courant aandeelhouders) echter niet teruggekomen en zij heeft evenmin concreet bewijs van haar stellingen aangeboden. Het hof ziet geen aanleiding om [appellante] ambtshalve tot bewijslevering toe te laten, zodat haar stellingen dat [geïntimeerde 1] de huur voor haar bedrijfsruimte tot 1 april 2012 volledig heeft voldaan en dat de aandeelhouders een schuld hebben aan [geïntimeerde 1], niet vast komen te staan.
4.9
Beheer en [geïntimeerde 3] stellen dat het niet gelukt is om de koffiemachine te verkopen teneinde middelen te genereren voor de beide ex-werknemers. Vervolgens is de koffiemachine volgens Beheer en [geïntimeerde 3] tijdens de winter van 2012-2013 in de opslag kapot gevroren, waardoor de waarde thans praktisch nihil is. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven welke waarde de koffiemachine thans heeft. [appellante] heeft niet weersproken dat [geïntimeerden] hebben getracht de koffiemachine te verkopen. Gesteld noch gebleken is dat de koffiemachine is verkocht. Wanneer aldus als vaststaand wordt aangenomen dat de koffiemachine thans nog immer eigendom is van [geïntimeerde 1], kan [appellante] proberen zich voor haar vordering op [geïntimeerde 1] te verhalen op de koffiemachine.
4.1
Ten aanzien van het verwijt van [appellante] dat [werknemer] door [geïntimeerde 1] is bevoordeeld, hebben Beheer en [geïntimeerde 3] als verweer aangevoerd dat de situaties van [appellante] en [werknemer] niet vergelijkbaar zijn. [appellante] had een contract voor bepaalde tijd dat van rechtswege zou aflopen. [werknemer] had een contract voor onbepaalde tijd. De arbeidsinzet van [werknemer] was ook na de bedrijfsbeëindiging nodig voor het afwikkelen van de activiteiten van [geïntimeerde 1], waaronder begrepen de oplevering van het bedrijfspand. De verdere inzet van [appellante] was hiervoor niet vereist. Voorts is [werknemer] enig kostwinner, was hij net verhuisd en recent vader geworden. Na 31 januari 2012 heeft [geïntimeerde 1] nog € 1.500,- aan [werknemer] voldaan. Beheer heeft (onverplicht en met geleend geld) een bedrag van € 1.300,- betaald aan [werknemer]. De ontbindingsvergoeding is nimmer betaald, omdat daar geen geld voor was. In totaal heeft [werknemer] € 2.991,- ontvangen van de € 7.243,- (netto) waarop hij (inclusief de ontbindingsvergoeding) aanspraak kon maken. Daarmee vergeleken is [appellante] niet onderbedeeld, aangezien [geïntimeerde 1] haar na 31 januari 2012 een bedrag van € 1.510,- heeft betaald van de € 1.887,- (netto) waarop [appellante] aanspraak kon maken. Van betalingsonwil was dan ook geen sprake, slechts van betalingsonmacht, aldus tot zover Beheer en [geïntimeerde 3].
4.11
[appellante] heeft in reactie hierop nog aangevoerd dat uit de door Beheer en [geïntimeerde 3] overgelegde bankafschriften weliswaar de door hen gestelde betalingen blijken, maar dat het zeer wel mogelijk is dat er ook betalingen zijn gedaan in maanden waarvan geen bankafschriften in het geding zijn gebracht. Het hof gaat echter voorbij aan de aldus door [appellante] gewekte suggestie dat Beheer en [geïntimeerde 3] in deze procedure geen openheid van zaken hebben gegeven. Indien [appellante] het vermoeden koestert dat er aan [werknemer] meer is betaald dan het bedrag dat door [geïntimeerden] is genoemd (€ 2.991,-), dan had zij gemotiveerd moeten stellen waarop zij dat vermoeden baseert en daarvan bewijs moeten aanbieden.
4.12
De door Beheer en [geïntimeerde 3] in hun verweer genoemde bedragen zijn door [appellante] voor het overige niet betwist. Wanneer er aldus van wordt uitgegaan dat [appellante] na 31 januari 2012 € 1.510,- heeft ontvangen van de € 1.887,- (netto) waarop zij recht had, terwijl aan [werknemer] na 31 januari 2012 € 2.991,- is betaald van de € 7.243,- (netto) waarop hij recht had, stelt het hof vast dat [appellante] verhoudingsgewijs niet is benadeeld in vergelijking met [werknemer]. De stelling van [appellante] dat sprake is geweest van selectieve betalingen (aan [werknemer]) waardoor zij is benadeeld, komt in zoverre dan ook niet vast te staan. Aan de stelling van [appellante] dat de loonvordering van [werknemer] onnodig is opgelopen en dat aan hem een bovenmatige ontbindingsvergoeding is meegegeven, gaat het hof voorbij. [appellante] miskent aldus dat [werknemer] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had en dat op grond van de gedingstukken aannemelijk is dat [geïntimeerde 1] getracht heeft de arbeidsovereenkomst met hem te ontbinden met ingang van 1 april 2012. Zelfs indien de ontbindingsvergoeding van € 3.210,- (bruto) wordt afgetrokken van het bedrag van € 7.243,- (netto) waarop [werknemer] in totaal aanspraak kon maken, leidt dat niet tot de slotsom dat aan [werknemer] verhoudingsgewijs meer is betaald dan aan [appellante], nog daargelaten de vraag of in de persoonlijke omstandigheden van [werknemer] - zoals gesteld door Beheer en [geïntimeerde 3] - een rechtvaardiging gevonden zou kunnen worden voor het bevoordelen van [werknemer] boven [appellante]. Een dergelijke bevoordeling heeft zich echter niet voorgedaan.
4.13
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van door Beheer en/of [geïntimeerde 3] bewerkstelligde of toegelaten betalingsonwil zijdens [geïntimeerde 1] ten nadele van [appellante]. Weliswaar zijn na 31 januari 2012 nog verschillende betalingen gedaan door [geïntimeerde 1] (pensioenfonds, [werknemer]), maar daar staat tegenover dat ook andere crediteuren niet geheel zijn voldaan (verhuurder, [werknemer]) en dat de aandeelhouders met een verlies zijn geconfronteerd. Met name is niet komen vast te staan dat [appellante] is benadeeld ten opzichte van het andere personeelslid van [geïntimeerde 1], de heer [werknemer]. Onder deze omstandigheden gaat het hof voorbij aan het aanbod van [appellante] om te bewijzen dat [geïntimeerde 3] tijdens het evenement [evenement] tegen haar vader zou hebben gezegd dat [appellante] niet werd betaald omdat zij rechtsbijstand had ingeroepen, hetgeen [geïntimeerde 3] gemotiveerd heeft betwist. Zelfs indien deze uitlating van [geïntimeerde 3] zou worden bewezen, betekent dit immers nog niet dat de betalingsonwil van Beheer en [geïntimeerde 3] daarmee vast staat. In hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat de feiten deze stelling logenstraffen. Aan het bewijsaanbod wordt daarom als niet ter zake doende voorbij gegaan.
4.14
Het hof overweegt voorts nog dat het beginsel van de paritas creditorum vóór faillissement niet een zodanig absolute werking toekomt als [appellante] ingang wil doen vinden. Voor zover [appellante] [geïntimeerden] verwijt dat zij niet zelf het faillissement van [geïntimeerde 1] hebben aangevraagd, overweegt het hof dat hiervoor een verklaring is gegeven. [geïntimeerde 1] heeft aangegeven dat uit de liquidatie van de bezittingen de openstaande vorderingen geheel zouden kunnen worden voldaan. Dit komt het hof op voorhand niet ongeloofwaardig voor, mede gelet op de in opdracht van Beheer uitgevoerde taxatie van de machines en bedrijfsinventaris van [geïntimeerde 1], waarover [taxatiebedrijf] te [plaats] op 9 februari 2012 heeft gerapporteerd, alsmede gelet op de eigen stellingen van [appellante] die de waarde van de eerder besproken koffiemachine op € 15.000,- schat. Het hof constateert tevens dat ook [appellante] zelf niet om het faillissement van [geïntimeerde 1] heeft verzocht.
4.15
De slotsom luidt dat niet komt vast te staan dat Beheer en/of [geïntimeerde 3] een persoonlijk en ernstig verwijt treft op grond waarvan zij naast [geïntimeerde 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn te houden voor de loonvordering c.a. van [appellante] op [geïntimeerde 1]. De grieven I en II slagen niet. Behoudens de in 4.1 genoemde aanpassing van het ten laste van [geïntimeerde 1] toegewezen bedrag aan wettelijke verhoging, zal het bestreden vonnis van de kantonrechter van 1 oktober 2013 worden bekrachtigd.
4.16
[appellante] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De proceskosten in hoger beroep zullen worden vastgesteld op € 683,- aan verschotten en op € 1.896,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (3 punten in tarief I). De door [geïntimeerden] gevorderde en door [appellante] niet betwiste nakosten zullen op na te melden wijze worden toegewezen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt onderdeel 1. D van het dictum van het vonnis van de kantonrechter van 1 oktober 2013, zijnde de veroordeling van [geïntimeerde 1] tot betaling aan [appellante] van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 1] tot betaling aan [appellante] van € 1.057,94 ten titel van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 1 oktober 2013 voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze
kosten aan de zijde van [geïntimeerden] vast op:
- € 683,- aan verschotten,
- € 1.896,- aan geliquideerd salaris van de advocaat,
- € 131,- voor nasalaris van de advocaat,
- € 68,- voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart de in dit arrest opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. A.M. Koene, mr. J.H. Kuiper en mr. K.E. Mollema, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 maart 2015.