ECLI:NL:GHARL:2015:2332

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
31 maart 2015
Zaaknummer
200.138.559
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en uitleg van pandakte in faillissement met betrekking tot pandrecht en vorderingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de uitleg van een pandakte in het kader van een faillissement. De curator, Mr. Adrianus Gerardus Maria Kézér, was in hoger beroep gegaan tegen de besloten vennootschap De Lage Landen Financial Services B.V. (DLL) over de vraag of DLL rechten kon ontlenen aan een pandakte die was opgemaakt in 2008. De curator stelde dat DLL niet als pandnemer kon worden aangemerkt en dat de pandakte en de daaropvolgende handelingen als paulianeuze rechtshandelingen moesten worden beschouwd, wat zou leiden tot de nietigheid van de akte. De rechtbank had deze vordering van de curator afgewezen, met de overweging dat een redelijke uitleg van de pandakte leidde tot de conclusie dat het pandrecht op de vorderingen uit hoofde van de koopovereenkomst met een derde partij, [vennootschap 2], mede ten behoeve van DLL was gevestigd.

Het hof bevestigde de uitleg van de rechtbank en oordeelde dat er wilsovereenstemming bestond tussen de pandgever en de pandhouder, en dat de pandakte voldoende gegevens bevatte om te concluderen dat deze was bestemd tot verpanding van de vorderingen. Het hof benadrukte dat bij de uitleg van de pandakte alle omstandigheden van het geval van belang zijn, inclusief latere gedragingen van partijen. De curator had onvoldoende onderbouwd dat de schuldeisers benadeeld waren door de handelingen die hadden plaatsgevonden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de curator in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.559
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 240519)
arrest van de tweede kamer van 31 maart 2015
inzake
Mr. Adrianus Gerardus Maria Kézér, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[de vennootschap],
wonende en kantoorhoudende te Helden, gemeente Peel en Maas,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.E.F. Bergwerf Bok,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Lage Landen Financial Services B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.
Partijen zullen hierna de curator en DLL genoemd worden. De gefailleerde vennootschap zal [de vennootschap] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen de curator als eiser in conventie en verweerder in voorwaardelijke reconventie en DLL als gedaagde in conventie en eiseres in voorwaardelijke reconventie gewezen vonnissen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 mei 2013 en 14 augustus 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 31 oktober 2013, zoals hersteld bij exploit van 18 november 2013;
  • de memorie van grieven, met één productie;
  • de memorie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel appel;
  • de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de rechtbank in het bestreden vonnis van 14 augustus 2013 zijn vastgesteld onder 2.1 tot en met 2.14. Ook het hof gaat van deze feiten uit.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak - zakelijk samengevat - om het volgende. [de vennootschap] heeft in 2006 en 2007 met DLL Financiële Rabolease-overeenkomsten gesloten ten behoeve van de aanschaf van twee vrachtwagens (hierna: de vrachtwagens). De vrachtwagens zijn tot zekerheid van de voldoening van al hetgeen DLL van [de vennootschap] te vorderen mocht hebben aan DLL verpand. De huisbankier van [de vennootschap], [de bank] (hierna: de bank), heeft daarbij afstand gedaan van haar eerste pandrecht op de vrachtwagens en verkreeg een in rang tweede pandrecht op de vrachtwagens. [de vennootschap] stond vanaf 2008 onder bijzonder beheer bij de bank. In 2008 is besloten om het wagenpark van [de vennootschap], waaronder de vrachtwagens, te verkopen. De bank en DLL gaven toestemming voor onderhandse verkoop. De vrachtwagens zijn vervolgens verkocht en geleverd aan [vennootschap 2] (hierna: [vennootschap 2]). De koopsom voor de vrachtwagens bedroeg in totaal € 111.860,-. Na verkoop en overdracht van de vrachtwagens zijn op 3 april 2008 een akte van verpanding (hierna: de pandakte) en een vervolgpandakte (pandlijst) opgemaakt, ondertekend door [de directeur] (hierna: [de directeur], directeur van [de vennootschap]) namens onder meer [de vennootschap] en door [de accountmanager] (hierna: [de accountmanager], senior accountmanager bij de bank) namens de bank en DLL. Daarbij zijn onder meer de vorderingen van [de vennootschap] voortvloeiende uit de koopovereenkomsten met [vennootschap 2] verpand. [vennootschap 2] heeft de koopsom voor de vrachtwagens, na daartoe te zijn aangesproken door de bank, aan de bank betaald en de bank heeft dit doorbetaald aan DLL. [de vennootschap] is op 15 april 2008 op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. De curator heeft zich op het standpunt gesteld dat DLL geen rechten kan ontlenen aan de pandakte van 3 april 2008 omdat DLL in die akte niet als pandnemer is aan te merken. De curator heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de pandakte en vervolgpandakte alsmede de betaling door de bank aan DLL paulianeuze rechtshandelingen betreffen, en hij heeft daarvan de nietigheid ingeroepen. De curator heeft gevorderd dat DLL de aan haar doorbetaalde koopsom voor de vrachtwagens aan de boedel terug betaalt. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en daartoe - zakelijk samengevat - overwogen dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, een redelijke uitleg van de pandakte tot de conclusie leidt dat het pandrecht op de vorderingen uit hoofde van de koopovereenkomst met [vennootschap 2] mede ten behoeve van de vorderingen van DLL is gevestigd. Het door de curator gedane beroep op de actio pauliana heeft de rechtbank, als onvoldoende onderbouwd, verworpen.
4.2
De grieven I tot en met XII in het principaal hoger beroep richten zich tegen de door de rechtbank aan de pandakte gegeven uitleg en zullen eerst worden behandeld.
4.3
Het hof stelt voorop dat voor vestiging van een pandrecht is vereist dat tussen de pandgever en de pandnemer wilsovereenstemming bestaat die strekt tot de vestiging van het pandrecht. Voorts is voor vestiging van stil pandrecht vereist een akte die doet blijken dat zij tot verpanding van de erin bedoelde vordering(en) is bestemd. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel in onderling verband en samenhang met andere akten of andere feiten, kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot verpanding van de erin bedoelde vorderingen. Een redelijke, op de praktijk afgestemde, uitleg van het in de artikelen 3:239 lid 1, 3:236 lid 2 en 3:94 lid 1 Burgerlijk Wetboek bedoelde vereiste van een akte voor de levering onderscheidenlijk verpanding van vorderingen brengt mee dat voldoende is dat de verkrijger van de vordering, of van een recht van pand erop, redelijkerwijs uit de akte heeft mogen begrijpen dat zij tot levering of tot vestiging van pandrecht was bedoeld (zie onder andere Hoge Raad 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2435, r.o. 3.4.6). Bij de uitleg van de pandakte en van (onder meer) de vraag welke vorderingen zijn verpand, geldt de zogenoemde Haviltex-maatstaf: het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (zie onder andere Hoge Raad 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3381 en HR 16 mei 2003, r.o. 4.2), ECLI:NL:HR:2003:AF4602, r.o. 4.4). Ook de vraag wie partij zijn bij deze akte en ten behoeve van wie er een pandrecht is gevestigd, is een kwestie van uitleg waarbij geldt dat bepalend is hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Voor zover grief I een ander uitgangspunt hanteert of er vanuit gaat dat in dit geval geen uitleg van de akte nodig is, faalt die dan ook.
4.4
Voor de uitleg van de pandakte en voor de vraag wie daarbij partij zijn, zijn - in het licht van voormelde maatstaf - alle omstandigheden van het geval van belang. Bij deze uitleg is dus ook relevant dat DLL in de pandakte wordt genoemd en dat [de accountmanager] deze akte ook namens DLL heeft ondertekend. Met de overweging dat in de akte “uitdrukkelijk” is opgenomen dat [de accountmanager] tekent “voor de Bank als namens De Lage Landen”, heeft de rechtbank klaarblijkelijk bedoeld te benadrukken dat bij de ondertekening door [de accountmanager] met zoveel woorden is vermeld dat hij dit deed zowel voor de bank als namens DLL. Die constatering is juist. Ook komt bij de uitleg gewicht toe aan de omstandigheid dat in de vervolgpandakte wederom zowel de bank als DLL zijn genoemd. Het ligt immers niet zonder meer voor de hand, zoals uit de uitleg door de curator zou volgen, dat aan deze vermeldingen geen enkele betekenis toekomt. De grieven II en III missen in zoverre dan ook doel.
4.5
Dat geldt ook voor de grieven IV, V en VI. Anders dan de curator betoogt, behoeft de enkele omstandigheid dat in de tekst van de pandakte en de vervolgpandakte niet met zoveel woorden is opgenomen dat voor “de bank” ook DLL moet worden gelezen, nog niet tot de conclusie te leiden dat aan DLL geen pandrecht toekomt. Zoals uit voormelde maatstaf volgt, gaat het er immers om of over dat pandrecht tussen pandgever en pandhouder wilsovereenstemming is bereikt en dat kan ook uit andere omstandigheden dan de letterlijke tekst van de pandakte blijken. Anders dan de curator in zijn toelichting op grief V en grief X veronderstelt, kunnen ook latere gedragingen van partijen - zoals nadien gevoerde correspondentie tussen partijen of andere betrokkenen - rechtstreeks of zijdelings (vergelijk Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, r.o. 3.4.3) van belang zijn voor de uitleg van de pandakte en (dus) voor de vraag of er ten behoeve van DLL een pandrecht is gevestigd (zie Hoge Raad 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572, r.o. 3.5). Ook de verklaring van [de accountmanager] dat de bank als pandhouder heeft ingestemd met een onderhandse verkoop van het wagenpark onder de voorwaarde dat alle rechten voortvloeiende uit de koop, waaronder de opbrengsten, zouden worden verpand aan de bank en aan DLL, en dat dit vervolgens is geschied bij akte van 3 april 2008, is voor de uitleg van de pandakte van belang. Ook indien uit deze verklaring zou kunnen worden afgeleid dat de pandrechten op de voertuigen zelf al waren vervallen, zoals de curator in zijn toelichting onder grief VI stelt, laat dat onverlet dat deze verklaring bijdraagt aan de uitleg dat partijen ervan uit mochten gaan dat de vorderingen op [vennootschap 2] ook ten behoeve van DLL werden verpand.
4.6
Grief VII berust op het onjuiste uitgangspunt dat het in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis van 14 augustus 2013 weergegeven betoog van DLL op zichzelf dragend is geweest voor het oordeel van de rechtbank. De rechtsoverweging is deels een weergave van het standpunt van DLL, waarbij de rechtbank, zo blijkt uit de volgende rechtsoverwegingen, door DLL gestelde - en niet of onvoldoende gemotiveerd betwiste - feiten en de verklaring van [de accountmanager] bij de beoordeling heeft laten meewegen. Dat stond de rechtbank vrij. Grief VII faalt dan ook.
4.7
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bedoeling van DLL om een zekerheidsrecht (pandrecht) te verkrijgen op de opbrengst van de vrachtwagens, en dat zij alleen onder die voorwaarde bereid was om afstand te doen van haar pandrecht op de vrachtwagens zelf, duidelijk was. Dat, zoals de curator onder grief VIII betoogt, het pandrecht op de vrachtwagens zelf mogelijk al was vervallen, doet - wat daarvan verder ook zij - aan deze kennelijke bedoeling van DLL niet af (zie in dit verband ook de bespreking van grief VI, rechtsoverweging 4.5). De stelling van DLL dat ook [de vennootschap] dit zo heeft bedoeld en begrepen, heeft de curator onvoldoende gemotiveerd betwist. Volgens de curator, in zijn toelichting op grief IX, had [de vennootschap] in dit opzicht geen bedoeling, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de gang van zaken wel degelijk kan worden afgeleid dat ook [de vennootschap] ervan uitging dat het pandrecht op de opbrengst mede ten behoeve van DLL zou strekken. De curator heeft ook zelf gesteld dat voor [de vennootschap], althans haar directeur [de directeur], [de accountmanager] het (enige) aanspreekpunt was, zowel waar het ging om de contacten (en overeenkomsten) met de bank als die met DLL. Voor [de directeur], zo concludeert het hof, was er een dusdanige verwevenheid tussen de bank en DLL dat het niet voor de hand ligt dat hij ervan uitging dat de pandakte alleen betrekking had op de bank en niet op DLL. Het is ook dermate onwaarschijnlijk dat [de vennootschap] ervan uitging dat DLL bereid zou zijn afstand te doen van haar zekerheidsrecht op de vrachtwagens zonder daarvoor een ander zekerheidsrecht in de plaats te krijgen, en het is dermate onwaarschijnlijk dat de vermelding van DLL als partij in de aanhef en bij de ondertekening van de pandakte (en in de aanhef van de vervolgpandakte) voor partijen zonder betekenis was, dat de in de betwisting van de curator besloten liggende gedachte dat [de vennootschap] er niet van uitging dat het pandrecht op de opbrengst van de vrachtwagens mede ten behoeve van DLL strekte, nadere motivering behoeft. Die ontbreekt evenwel. De enkele omstandigheid dat [de directeur] niet juridisch geschoold is, is in dit verband onvoldoende. Ook de grieven VIII en IX falen dus.
4.8
Grief X richt zich tegen de conclusie van de rechtbank dat het pandrecht mede ten behoeve van DLL is gevestigd. Deze grief faalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, gelet op hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (door de rechtbank “gang van zaken en communicatie tussen de betrokken en feitelijk handelende partijen” genoemd), zoals dat onder meer volgt uit de vaststaande feiten, in voldoende mate is komen vast te staan dat er wilsovereenstemming bestond tussen [de vennootschap] enerzijds en (de bank en) DLL anderzijds die strekte tot vestiging van een pandrecht op de vorderingen van [de vennootschap] op [vennootschap 2] ten behoeve van, onder andere, DLL. Het hof neemt, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, de overwegingen van de rechtbank onder rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.8 van het vonnis van 14 augustus 2013 in zoverre over en maakt die tot de zijne. Uit de pandakte en de vervolgpandakte blijkt voldoende duidelijk welke vorderingen het betreft. Een redelijke uitleg van de pandakte en de vervolgpandakte - in het licht van alle omstandigheden van het geval - brengt met zich dat de pandakte mede was bestemd tot verpanding van de vorderingen van [de vennootschap] op [vennootschap 2] tot zekerheid van de verplichtingen van [de vennootschap] jegens DLL en dat dus ook DLL als pandhouder moet worden aangemerkt. De omissie om in de pandakte en de vervolgpandakte eenduidig en met zoveel woorden te vermelden dat voor “de bank” ook DLL moet worden gelezen, doet aan deze conclusie niet af. Door de curator zijn in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie aanleiding geven.
4.9
Dat grief XI en XII doel missen, volgt reeds uit hetgeen hiervoor is overwogen en die grieven behoeven dan ook verder geen bespreking meer.
4.1
Rechtsoverweging 4.9 in het bestreden eindvonnis van 14 augustus 2013 betreft een overweging ten overvloede zodat - nu de daaraan voorafgaande overwegingen reeds het oordeel van de rechtbank zelfstandig kunnen dragen - de daartegen gerichte grieven XIII en XIV geen bespreking behoeven.
4.11
De rechtbank heeft het beroep van de curator op de actio pauliana (artikel 42 en/of 47 Faillissementswet) verworpen omdat de curator onvoldoende heeft toegelicht dat sprake is van benadeling van schuldeisers en van samenspanning met als doel begunstiging van DLL. Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en maakt de daartoe strekkende overwegingen tot de zijne. Door de curator is in hoger beroep niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding geeft. Zelfs indien het pandrecht op de vrachtwagens al zou zijn vervallen op het moment dat het pandrecht op de opbrengst werd gevestigd, laat dat onverlet dat evident is dat het pandrecht op de opbrengst diende ter vervanging van het pandrecht op de vrachtwagens zelf en dat DLL alleen onder die voorwaarde bereid is geweest het pandrecht op de vrachtwagens te laten vervallen. Aldus strekte het ene pandrecht tot vervanging van het andere, en valt - zonder nadere motivering, die ontbreekt - niet in te zien dat de schuldeisers van [de vennootschap] daardoor zijn benadeeld. De grieven XV en XVI falen dus.
4.12
De laatste grief (kennelijk abusievelijk XII genummerd) is een veeggrief en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
4.13
Nu alle grieven in het principaal hoger beroep falen, komt het hof aan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet toe.
4.14
De slotsom is dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Door de curator zijn geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden, zodat het bewijsaanbod – dat overigens ook onvoldoende concreet en specifiek is – wordt gepasseerd.
4.15
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep kan geen van partijen als in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd, zodat een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep achterwege moet blijven. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van DLL zullen worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 4.961,-
  • salaris advocaat € 2.632,- (1 punt x tarief V).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 augustus 2013;
veroordeelt de curator in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DLL vastgesteld op € 4.961,- voor verschotten en op € 2.632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, H.C. Frankena en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.