Uitspraak
[bedrijf],gevestigd te [plaats 1],
de curator,
1.Cooperatieve Bemiddeling van Maritieme Verzekeringen U.A.,
CBMV,
2. [geïntimeerde 2],
de Eerste,
3. [geïntimeerde 3],
[geïntimeerde 3],
4. [geïntimeerde 4],
[geïntimeerde 4],
5. [geïntimeerde 5],
[geïntimeerde 5],
6. [geïntimeerde 6],
[geïntimeerde 6],
7. [geïntimeerde 7],
[geïntimeerde 7],
8. [geïntimeerde 8],
[geïntimeerde 8],
9. [geïntimeerde 9]
[geïntimeerde 9]
CBMV c.s.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door de Rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 17 oktober 2012 in conventie en reconventie gewezen vonnis te vernietigen, en opnieuw rechtdoende in naam van de Koning in hoger beroep geïntimeerden alsnog te veroordelen conform de in eerste aanleg in conventie ingestelde vorderingen en in reconventie het beroep van [bedrijf] op verrekening van de door de Rechtbank vastgestelde bedragen ad € 41.721,82 en € 347.764,12 met de veroordelingen in conventie toe te wijzen; met veroordeling van geïntimeerden in de proceskosten in beide instanties.”
3.De feiten
1 januari 2007) en [geïntimeerde 9] (van 13 februari 2003 tot 1 januari 2007) bestuurders van CBMV. Blijkens als productie 1 bij de conclusie van antwoord in kort geding van CBMV overgelegde uittreksel uit het handelsregister van 7 april 2009 waren [geïntimeerde 6] (sinds
7 november 2002) en [geïntimeerde 7] (sinds 12 februari 2004) eveneens bestuurders van CBMV.
Op ieder vissersvaartuig als visserman te varen.
Schipper te zijn op een vissersvaartuig tot 15 meter en een vermogen tot 200 Kw en een vermogen tot 200 Kw.
Stuurman van de wacht op een vissersvaartuig in “near coastal water”.
Het certificaat is een non-STCW certificaat.
[bedrijf] en CBMV c.s.
4.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
conventieafgewezen en [bedrijf] veroordeeld in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad. In (oorspronkelijke)
reconventieheeft de rechtbank:
5.De grieven
grieven I tot en met VI. Grief VIIis gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep op verrekening (rov. 5.1.2.).
grief VIIaan de orde gestelde beroep op verrekening (dat door de rechtbank is verworpen in rov. 5.1.2. van het bestreden vonnis) van de vorderingen van CBMV en de Eerste met de vordering van [bedrijf] in (oorspronkelijke) conventie. In het verlengde daarvan keert
grief VIIIzich tegen de proceskostenveroordeling in (oorspronkelijke) reconventie.
6.Enkele Processuele verwikkelingen
7.De beoordeling van het hoger beroep
(nieuwe) primaire grondslagheeft de curator zich op het standpunt gesteld dat CBMV ten tijde van het sluiten van de verzekeringsovereenkomst heeft gehandeld als een Onderlinge Waarborgmaatschappij en daarom als verzekeraar moet worden aangemerkt. CBMV is derhalve op grond van de tussen partijen bestaande verzekeringsovereenkomst aansprakelijk voor de door [bedrijf] geleden schade. Ter onderbouwing daarvan wijst de curator op het navolgende:
1 januari 2002’ gedaan (productie 6A memorie van grieven);
Fishing Vessel Insurancevoor de [bedrijf], over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Het is immers ter zake van die overeenkomst dat Allianz eind 2005 dekking van de hand heeft gewezen op de in rov. 3.12 genoemde brief van 8 februari 2006 van [verzekeraar] vermelde gronden en daarmee de aanleiding tot de onderhavige procedure tegen onder meer CBMV.
rov. 7.3 vermelde maatstaf onvoldoende concrete feiten zijn aangevoerd op grond waarvan, indien deze komen vast te staan, [bedrijf] redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat CBMV in eigen naam met haar de in geding zijnde verzekeringsovereenkomst is aangegaan.
grieven I tot en met VIhebben betrekking op de subsidiaire grondslag van de vordering tegen CBMV, te weten de aansprakelijkheid van CBMV als assurantietussenpersoon. De hiervoor in rov. 4.2 genoemde verwijten vormen daarbij de feitelijke grondslag van de vordering tegen CBMV. De curator heeft die feitelijke grondslag bij pleidooi in strijd met de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde ‘twee conclusie regel’ uitgebreid met hetgeen onder 19. en 33. – 34. van de pleitnota inclusief repliek is vermeld, uitmondend in het verwijt dat CBMV een niet geregistreerde assurantietussenpersoon was. Ook dit verwijt strekt immers ten betoge dat de beslissing van de rechtbank niet in stand kan blijven, zodat in zoverre sprake is van een nieuwe grief. Het hof stelt echter vast dat CBMV c.s. daarop in de antwoordpleitnota tevens dupliek onder 30.-32. inhoudelijk hebben gereageerd. Daarmee moeten zij geacht worden ondubbelzinnig met de nieuwe grief te hebben ingestemd. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In dat verband moet het volgende worden vooropgesteld.
Clause 23 DTV-Hull Clauses 1978(rov. 3.9)
,een niet deugdelijk bemand schip als niet zeewaardig moet worden aangemerkt en dat wanneer de schade is veroorzaakt op deze grond van niet- zeewaardigheid dekking mag worden geweigerd. Daaraan hebben verzekeraars toegevoegd dat zij volgens
Clause 33 ADS (German General Rules for Marine Insurance)bovendien zijn bevrijd van aansprakelijkheid als de schade opzettelijk of met nalatigheid door de verzekerde is veroorzaakt. Dat doet zich hier volgens hen voor omdat [schipper], die verantwoordelijk was voor een deugdelijke bemanning van het schip, matroos [Q] opdracht heeft gegeven om de brugwacht over te nemen. Volgens de uitspraak van de Raad voor de Scheepvaart van 2 juni 2006 was de Poolse matroos [Q] die de wacht op de brug waarnam daartoe op grond van zijn Poolse certificaten niet bevoegd. In dat verband heeft de Raad uitdrukkelijk verwezen naar zijn in mei 2005 gepubliceerde uitspraak 3/2005 waarin wordt overwogen dat een systematiek van wederzijdse erkenning betreffende zeevisvaartbevoegdheden nog niet van kracht is. In die zaak ging het volgens de Raad voor de Scheepvaart ook om een Poolse ‘wachtman’ die daartoe op grond van zijn Poolse papieren naar Nederlandse wetgeving niet bevoegd was. De kern van het verwijt dat de curator aan CBMV maakt is dat zij, als specialist in het doen verzekeren van vissersschepen en in de wetenschap dat veel met buitenlandse bemanningsleden, waaronder Poolse, wordt gevaren, [bedrijf] had moeten waarschuwen voor het risico dat dekking geweigerd zou kunnen worden vanwege onzeewaardigheid in verband met ontoereikende diploma’s van (Poolse) bemanningsleden. Als professioneel verzekeringstussenpersoon had CBMV [bedrijf] ook moeten wijzen op uitspraak 3/2005 van de Raad voor de Scheepvaart.
zou delen. Indien CBM niet (tijdig) op de hoogte was van uitspraak 3/2005 van de Raad voor de Scheepvaart, rijst de vraag of zij, gelet op de maatstaf voor de aansprakelijkheid van een assurantietussenpersoon, die uitspraak had behoren te kennen en vervolgens ook diende te delen met [bedrijf]. Bij beantwoording van de vraag naar de aansprakelijkheid van CBMV als assurantietussenpersoon kan mogelijk (mede) betekenis toekomen aan de omstandigheid dat het schip, los van de verzekeringsovereenkomst, op grond van het ‘Minumum safe Manning Document’ diende te beschikken over voldoende gekwalificeerd personeel, hetgeen volgens de Raad voor de Scheepvaart in zijn uitspraak van 2 juni 2006 een verantwoordelijkheid is die op de schipper rust.
[bedrijf] in deze procedure in de context van het onderhavige verwijt aan CBMV naar voren is gebracht kan het hof niet afleiden dat verzekeraars ten onrechte dekking hebben geweigerd op de gronden als hiervoor weergegeven in de rov. 3.12 en 7.9.
– [bedrijf] – van CBMV door het eventueel onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering uit hoofde van een schending van haar zorgplicht door CBMV. Tussen partijen is niet in geschil dat CBMV voornemens is haar activiteiten te beëindigen en niet beschikt over fondsen om een eventuele vordering van de curator te kunnen betalen (memorie van antwoord onder 17.) Het hof gaat er hierna vanuit dat CBMV geen verhaal biedt voor de onbetaald gebleven vordering van de curator. Ter zake van benadeling geldt op grond van het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2006, LJN AZ0758 (ontvanger/Roelofsen) dat naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zal zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (1) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichtingen tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard (de zogenaamd
Beklamelnorm)dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de vennootschap niet haar verplichtingen
zou kunnenvoldoen en geen verhaal
zoubieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet
zounakomen en ook geen verhaal
zoubieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. De curator heeft het oog op de onder (ii) bedoelde gevallen (pleitnota inclusief repliek onder 39, laatste zin). Op hem rust de stelplicht en bewijslast dat zich een aansprakelijkheid van de bestuurders op deze grond voordoet.
Ontvanger/Roelofsennaar analogie toepassing kunnen vinden op de aansprakelijkheid van bestuurders van een coöperatie is door de curator niets gesteld. Of dat het geval is kan evenwel in het midden blijven omdat, ook als dezelfde maatstaven zouden gelden voor de externe aansprakelijkheid van bestuurders van een coöperatie, de vordering niet kan slagen op grond van het navolgende.
roldatum 31 maart 2015, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden vastgesteld;