In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] BV tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de loonheffingen niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, bedroeg € 242.740, met een heffingsrente van € 6.647. De Inspecteur had eerder het bezwaar van belanghebbende op 9 december 2010 niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een rechtsgang die uiteindelijk bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden terechtkwam.
De rechtbank had in haar uitspraak van 18 maart 2014 geoordeeld dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn was ingediend en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de directeur en enig aandeelhouder [D] gedetineerd was en de post door zijn zus werd beheerd. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende onvoldoende maatregelen had getroffen om de termijnoverschrijding te voorkomen. De verzending van het aanslagbiljet naar het vestigingsadres van belanghebbende was niet betwist, en het Hof concludeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2015, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.