ECLI:NL:GHARL:2015:1849

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
14/00413
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar loonheffingen wegens termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] BV tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de loonheffingen niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, bedroeg € 242.740, met een heffingsrente van € 6.647. De Inspecteur had eerder het bezwaar van belanghebbende op 9 december 2010 niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot een rechtsgang die uiteindelijk bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden terechtkwam.

De rechtbank had in haar uitspraak van 18 maart 2014 geoordeeld dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn was ingediend en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de directeur en enig aandeelhouder [D] gedetineerd was en de post door zijn zus werd beheerd. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende onvoldoende maatregelen had getroffen om de termijnoverschrijding te voorkomen. De verzending van het aanslagbiljet naar het vestigingsadres van belanghebbende was niet betwist, en het Hof concludeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2015, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00413
uitspraakdatum:
10 maart 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV, gevestigd te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 maart 2014, nummer AWB 13/5607, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd van € 242.740. Daarbij is een bedrag van € 6.647 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 december 2010 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 7 februari 2012 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 augustus 2013 het bezwaar van belanghebbende opnieuw niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
1.5.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 18 maart 2014 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft bij faxbericht van 27 april 2014 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Belanghebbende is vertegenwoordigd door mr. [A], advocaat te [L]. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. drs. [B] en [C].
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is opgericht [in] 2002. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is [D] (hierna: [D]).
2.2.
De Politie Regio Gelderland-Zuid/Nijmegen heeft, in het kader van een onderzoek met de naam “[E]”, op 23 januari 2007 de administratie van belanghebbende over het jaar 2006 in beslaggenomen. Met toestemming van de Officier van Justitie heeft de Inspecteur de in beslaggenomen administratie onderworpen aan een onderzoek voor de loonbelasting over het jaar 2006. Op basis van de resultaten van dit onderzoek is het vermoeden ontstaan dat over het jaar 2006 opzettelijk onjuiste loonaangiften ten name van belanghebbende zijn ingediend bij de Belastingdienst.
2.3.
Op grond van het daartoe strekkende besluit in het Tripartiete Overleg van 27 april 2007 is, onder leiding van de Officier van Justitie, door de FIOD-ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld jegens onder meer belanghebbende en haar bestuurder, naar het door belanghebbende opzettelijk onjuist of onvolledig doen van loonaangiften over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 5 juli 2007.
2.4.
Naar aanleiding van voormeld strafrechtelijk onderzoek is over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 aan belanghebbende de in geschil zijnde naheffingsaanslag, met dagtekening 29 januari 2008, opgelegd. Het aanslagbiljet is per gewone post verzonden naar belanghebbendes vestigingsadres te [Z].
2.5.
[D] is in de periode juni 2007 tot en met april 2009 gedetineerd geweest.
2.6.
Wegens het uitblijven van betaling op onderhavige naheffingsaanslag is met dagtekening 13 februari 2008 een aanmaning aan belanghebbende gezonden. Op 5 maart 2008 is per post een dwangbevel betekend. Deze stukken heeft de Belastingdienst niet retour ontvangen.
2.7.
Op 9 november 2009 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur in verband met het bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag loonheffing over de jaren 2003 tot en met 2005. Tijdens dit hoorgesprek heeft de Inspecteur de gemachtigde erop gewezen dat geen bezwaarschrift is ingediend tegen de naheffingsaanslag loonheffing 2006 en heeft de Inspecteur een overzicht van de samenstelling van laatstgenoemde naheffingsaanslag aan de gemachtigde overhandigd.
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 december 2009, ontvangen door de Inspecteur op 4 december 2009, bezwaar gemaakt tegen de onderhavige naheffingsaanslag loonheffing over het jaar 2006. De Inspecteur heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
2.9.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 maart 2014, nummer AWB 13/5607, geoordeeld dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend en dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is. De Rechtbank heeft het ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij de verzending van het aanslagbiljet naar haar vestigingsadres niet betwist. Wel acht belanghebbende de termijnoverschrijding verschoonbaar. Belanghebbende concludeert daarom tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3.
Indien belanghebbende in het gelijk zou worden gesteld, dringen partijen aan op terugwijzing naar de Inspecteur voor een inhoudelijke behandeling van het geschil.

4.Overwegingen

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het onderhavige aanslagbiljet naar het vestigingsadres van belanghebbende is verzonden. Dit brengt mee dat op grond van artikel 22j Algemene wet inzake rijksbelastingen de termijn voor het instellen van bezwaar is aangevangen met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet. De dagtekening van het aanslagbiljet is 29 januari 2008. De bezwaartermijn is mitsdien geëindigd op 11 maart 2008. Het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 3 december 2009 en op 4 december 2009 door de Inspecteur ontvangen. Belanghebbende heeft derhalve niet binnen de bezwaartermijn bezwaar gemaakt. Deze termijnoverschrijding wordt door belanghebbende niet betwist.
4.2.
Op grond van artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De indiener draagt de bewijslast van hetgeen hij heeft gesteld ten betoge dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43.871, ECLI:NL:HR:2008:BD0469).
4.3.
Van een verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 Awb is bij de indiening van een bezwaarschrift (onder meer) sprake indien: (i) de belanghebbende als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid met vertraging kennis heeft genomen van de belastingaanslag, en daardoor pas na het verstrijken van de termijn een bezwaarschrift heeft ingediend, en tevens (ii) de belanghebbende na kennis te hebben genomen van de belastingaanslag het bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd (vgl. HR 22 januari 2010, nr. 09/00526, ECLI:NL:HR:2010:BL0078).
4.4.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat van een verschoonbare termijnoverschrijding geen sprake is omdat het aan belanghebbende is te wijten dat zij met vertraging kennis heeft genomen van de onderhavige naheffingsaanslag (vereiste i). De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard niet te betwisten dat belanghebbende zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd na het hoorgesprek op 9 november 2009 – waarbij belanghebbende kennis heeft genomen van de onderhavige naheffingsaanslag – een bezwaarschrift heeft ingediend (vereiste ii).
4.5.
Vaststaat dat het aanslagbiljet per gewone post is verzonden naar het vestigingsadres van belanghebbende. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het aanslagbiljet op het adres van belanghebbende (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41.882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416). Belanghebbende heeft onvoldoende aangevoerd om de ontvangst redelijkerwijs te betwijfelen, zodat het Hof ervan uitgaat dat het aanslagbiljet op het vestigingsadres van belanghebbende is ontvangen.
4.6.
Belanghebbende heeft betoogd dat het niet aan haar is te wijten dat zij met vertraging heeft kennisgenomen van de onderhavige naheffingsaanslag. In dat verband heeft zij aangevoerd dat haar directeur en enig aandeelhouder [D] gedurende de looptijd van de bezwaartermijn was gedetineerd, dat de zus van [D] de post in de gaten hield en open maakte en dat de financieel administrateur regelmatig bleef langskomen, zoals hij voorafgaand aan de detentie van [D] ook deed, om de administratie te verzorgen.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat belanghebbende daarmee voldoende maatregelen heeft getroffen om termijnoverschrijding te voorkomen. Het enkel inschakelen van de zus van [D] om de post te openen en een financieel administrateur om de administratie na te zien, sluit immers niet uit dat deze personen verzuimd hebben adequate maatregelen te nemen naar aanleiding van het ontvangen aanslagbiljet. Dit risico komt voor rekening van belanghebbende. Dit brengt mee dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in staat is geweest om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. C.M. Ettema en
mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 maart 2015.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 12 maart 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.