ECLI:NL:GHARL:2015:1150

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
200.136.421-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de assurantietussenpersoon in relatie tot het verstrekken van informatie door de cliënt

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2015, staat de zorgplicht van de assurantietussenpersoon centraal. De appellant, een cliënt, had twee voertuigen verzekerd via de assurantietussenpersoon, [geïntimeerde]. Tijdens de aanvraag had de appellant informatie over zijn strafrechtelijke verleden verstrekt, maar niet volledig. Na een diefstal van een van de voertuigen, de Mercedes, weigerde de verzekeraar, Avéro Achmea, de schadevergoeding op basis van het niet voldoen aan de mededelingsplicht door de appellant. De appellant stelde de assurantietussenpersoon aansprakelijk voor de schade, stellende dat deze niet voldoende had geïnformeerd naar zijn strafrechtelijke verleden.

De rechtbank Noord-Nederland had de vordering van de appellant afgewezen, omdat [geïntimeerde] niet als partij bij de verzekeringsovereenkomst was betrokken en de zorgplicht niet was geschonden. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant besproken, waarbij het hof oordeelde dat de assurantietussenpersoon in dit geval mocht afgaan op de door de appellant verstrekte informatie. De appellant had uit eigen beweging informatie over zijn strafrechtelijke verleden gegeven, en het hof concludeerde dat de assurantietussenpersoon niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van de procedure.

De uitspraak benadrukt de reikwijdte van de zorgplicht van assurantietussenpersonen en de verantwoordelijkheid van cliënten om volledige en juiste informatie te verstrekken. Het hof oordeelde dat de assurantietussenpersoon in dit geval voldoende zorgvuldigheid had betracht en dat de appellant niet had aangetoond dat hij meer informatie had verstrekt dan wat al was doorgegeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.136.421/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/97245/HA ZA 13-42)
arrest van de eerste kamer van 17 februari 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.N. Bouwman, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Bosman, kantoorhoudend te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van
4 september 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 oktober 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"dat het Hof het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland d.d. 4 september 2013 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest uitvoerbaar bij voorraad de vordering van appellant in eerste aanleg alsnog zal toewijzen met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van geïntimeerde in de kosten van beide instanties".

3.De feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.9) van haar vonnis van 4 september 2013 is geen grief gericht en is ook overigens niet van bezwaren gebleken. Derhalve zal ook het hof van die feiten uitgaan.
Deze feiten (aangevuld met wat overigens nog als onweersproken vaststaat) komen, voor zover in hoger beroep van belang, op het volgende neer.
3.2
[geïntimeerde] is een assurantietussenpersoon. Door tussenkomst van [geïntimeerde] heeft
[appellant] twee auto's laten verzekeren, te weten een Volkswagen Transporter die hij wilde ombouwen tot camper, kenteken [kenteken 2], en een personenauto van het merk Mercedes Benz, type 350 SL Roadstar, bouwjaar 1980, kenteken [kenteken 1].
3.3
Voorafgaand aan het sluiten van de verzekering voor de Volkswagen Transporter die door [geïntimeerde] bij Fortis ASR Schadeverzekeringen B.V. is ondergebracht, heeft [appellant] op 11 maart 2009 telefonisch aan de heer [X], werkzaam bij [geïntimeerde], doorgegeven dat hij in het verleden problemen heeft gehad met een verzekering vanwege zijn strafrechtelijke verleden. Hij heeft medegedeeld dat hij als portier in aanraking was geweest met justitie in verband met vechtpartijen, maar dat hij nimmer was veroordeeld.
[appellant] heeft een op het strafrechtelijk verleden gerichte vraag op het door hem op
12 maart 2009 ondertekende aanvraagformulier niet ingevuld en [X] heeft hem op 19 maart 2009 telefonisch gevraagd waarom hij die vraag niet heeft ingevuld. [appellant] wees er toen op dat hij zijn strafrechtelijke verleden in het eerdere telefoongesprek al had gemeld.
Daarop heeft [X], na overleg met Drenthe Overijssel Assuradeuren (hierna: DOA), de gevolmachtigde van de verzekeraar, op het aanvraagformulier bij het onderdeel betreffende het strafrechtelijke verleden van de verzekerde, vermeld: '
is bekend'.
3.4
[appellant] heeft vervolgens ook zijn Mercedes door tussenkomst van [geïntimeerde] laten verzekeren, onder andere tegen diefstal. [X] heeft bij het invullen van het aanvraagformulier gebruik gemaakt van de gegevens van het aanvraagformulier voor de Volkswagen Transporter en heeft bij het onderdeel over strafrechtelijke antecedenten wederom vermeld:
'is bekend'.[appellant] heeft het hem toegezonden aanvraagformulier op 12 mei 2010 ondertekend. De verzekering is ondergebracht bij Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna aan te duiden met de handelsnaam Avéro Achmea), die de Mercedes per 1 mei 2010 in dekking heeft genomen.
3.5
De Mercedes is op 7 september 2010 gestolen. [appellant] heeft hiervan aangifte gedaan.
3.6
Naar aanleiding van de aangifte van diefstal heeft Avéro Achmea een onderzoek
ingesteld naar de schade en de strafrechtelijke antecedenten van [appellant]. Avéro Achmea heeft op grond van dat onderzoek de conclusie getrokken dat [appellant] voorafgaand aan het
sluiten van de overeenkomst niet zijn volledige strafrechtelijke verleden heeft gemeld en
opzettelijk heeft verzwegen dat hij is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten.
3.7
Bij brief van 1 februari 2011 heeft DOA, de gevolmachtigde van Avéro Achmea, [appellant] onder meer geschreven:
“[…]Uw verzekeringen had DOA NIET geaccepteerd indien u de ware aard van uw strafrechtelijke verleden aan ons voor acceptatie kenbaar had gemaakt.In artikel 7:929 lid 2 BW staat vermeld dat de verzekeraar die ontdekt heeft dat de verzekering nemer niet voldaan heeft aan zijn mededelingsplicht met de intentie de verzekeraar hierin te misleiden, of bij wetenschap van de ware stand van zaken de verzekering niet zou hebben afgesloten, de verzekering binnen twee maanden na ontdekking met onmiddellijke ingang kan beëindigen. DOA zal de verzekeringen per 1 maart 2011 royeren, behoudens polisnummer [nummer]. (deze zal vervallen per 2 februari 2011).U heeft verzaakt mede te delen dat u in het verleden een vermogensdelict(en) hebt begaan en dat verzekeraar Nationale Nederlanden in het verleden de schadeuitkering(en) inclusief kosten heeft teruggevorderd.[…]”
3.8
[appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van zijn advocaat van 20 september 2012 aansprakelijk gesteld voor de gederfde schadevergoeding.

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 29.250,- vermeerderd met rente en kosten. [appellant] heeft gesteld dat hij een verzekeringsovereenkomst inzake een Mercedes 350 SL met [geïntimeerde] heeft gesloten die daarbij op eigen naam en voor eigen rekening handelde, zodat [geïntimeerde] hem de schade die is ontstaan door de diefstal van de auto dient te vergoeden.
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de op grond van de wet
(art. 7:928 BW) op de verzekeraar rustende verplichting om in niet voor misverstand vatbare termen te informeren naar het strafrechtelijke verleden van [appellant].
heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] als assurantietussenpersoon niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht die van haar mocht worden verwacht waardoor de verzekering die was geaccepteerd nadien is beëindigd, waardoor [appellant] schade heeft geleden.
4.2
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat zij slechts heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst die [appellant] met Avéro Achmea heeft gesloten. [appellant] heeft [X] uit eigen beweging medegedeeld dat hij als portier in aanraking was gekomen met justitie in verband met vechtpartijen, maar nimmer was veroordeeld. [geïntimeerde] had geen reden te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van deze informatie en heeft deze doorgegeven aan de verzekeraar. Daarmee heeft zij gedaan wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon mag worden verwacht, aldus [geïntimeerde].
4.3
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Daartoe heeft zij overwogen dat [geïntimeerde] geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst die tussen [appellant] en Avéro Achmea tot stand is gekomen, zodat het aankomt op de vraag of [geïntimeerde] als assurantietussenpersoon tekort is geschoten.
Dienaangaande heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 november 1996 ECLI:NL:HR:1996:ZC2205, overwogen dat de rechtbank er van uit gaat dat [appellant] alleen aan [geïntimeerde] heeft doorgegeven dat hij betrokken is geweest bij, maar niet veroordeeld is voor geweldsdelicten en dat [geïntimeerde] deze informatie heeft doorgegeven aan de verzekeraar en geen reden had om te denken dat deze informatie onjuist of onvolledig was.

5.Bespreking van de grieven

5.1
[appellant] heeft drie grieven tegen het vonnis opgeworpen. [appellant] heeft niet gegriefd tegen rechtsoverweging 4.2 van het vonnis, waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] geen partij is bij de verzekeringsovereenkomst die tussen [appellant] en Avéro Achmea is gesloten en dat het in deze procedure dus aankomt op de vraag of [geïntimeerde] als assurantietussenpersoon tekort is geschoten in de zorgplicht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantiepersoon mag worden verwacht. In dit hoger beroep gaat het dus om die laatste, ook door
grief 1aan de orde gestelde, vraag.
De
grieven 2 en 3houden in dat de rechtbank ten onrechte het bepaalde in de leden
5 en 6 van artikel 7:928 BW niet in haar overwegingen heeft betrokken.
De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2
Vooropgesteld wordt dat de overeenkomst tussen assurantietussenpersoon [geïntimeerde] en [appellant] er een is van opdracht, waarop de artikelen 6:400 e.v. BW van toepassing zijn. Artikel 6:401 BW houdt in dat de opdrachtnemer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen.
Een assurantietussenpersoon dient bij de uitoefening van zijn beroep tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht en deze zorg brengt mee dat hij aan de verzekeraar voldoende inlichtingen verschaft om deze ervan te weerhouden een beroep op verzwijging te doen. Indien de tussenpersoon niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt nog volledig en juist zijn, dient hij daarnaar bij zijn cliënt te informeren; daarbij dient de assurantietussenpersoon ermee rekening te houden dat zijn cliënt niet spontaan zal overgaan tot vermelding van gegevens omtrent zijn strafrechtelijk verleden.(HR 22 november 1996 ECLI:NL:HR:1996:ZC2205,
HR 11 december 1998 ECLI:NL:HR:1998:ZC2805 en HR 10 januari 2003 ECLI:NL:HR:2003:AF0122).
5.3
[appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gesteld dat [geïntimeerde] "alles wist" over zijn strafrechtelijk verleden.
heeft dat gemotiveerd betwist. Onder verwijzing naar een telefoonnotitie en een schriftelijke verklaring van haar medewerker [X] heeft zij uiteengezet dat [appellant] [X] uit eigen beweging heeft medegedeeld dat hij in het verleden problemen met een verzekering had gehad als gevolg van het feit dat informatie over zijn strafrechtelijk verleden niet goed op het aanvraagformulier terecht was gekomen en dat de verzekering om die reden was opgezegd. [appellant] gaf daarbij aan dat het erom ging dat hij als portier in aanraking was gekomen met justitie in verband met vechtpartijen, maar dat hij nimmer was veroordeeld.
[X] heeft deze informatie voorgelegd aan de gevolmachtigde van de verzekeraar, die daarin geen beletsel zag voor acceptatie.
[geïntimeerde] heeft voorts uiteengezet dat [X], nadat hij het door [appellant] ondertekende aanvraagformulier had ontvangen waarop het onderdeel waarin gevraagd werd naar het strafrechtelijke verleden van [appellant] niet bleek te zijn ingevuld, telefonisch contact met [appellant] heeft opgenomen om naar de reden daarvan te informeren. [appellant] verwees toen naar de informatie die hij [X] eerder had verstrekt. Dat was voor [X] reden om op het formulier voor de VW Transporter te vermelden
'is bekend'. Voor het aanvraagformulier voor de verzekering van de Mercedes is van dezelfde gegevens gebruik gemaakt.
5.4
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn bij inleidende dagvaarding ingenomen stelling dat [geïntimeerde] "alles wist" van zijn strafrechtelijke verleden in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep - in zijn summiere toelichting op grief 1 - gesteld dat hij [geïntimeerde] met betrekking tot zijn stafrechtelijke verleden meer heeft verteld dan dat hij als portier bij vechtpartijen betrokken was geweest, maar daarvoor niet veroordeeld was. Integendeel, in de brief van zijn advocaat van 20 september 2010 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) wordt bevestigd dat [appellant] in het kader van het sluiten van de autoverzekering melding heeft gemaakt van het feit dat hij meermalen met justitie in aanraking was geweest in verband met zijn toenmalige functie van portier en wegens vechtpartijen. Dat [appellant] meer over zijn strafrechtelijke verleden heeft verteld, wordt niet gesteld. In het bijzonder wordt niet gesteld dat [appellant] [geïntimeerde] op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij - zoals hij bij akte van 26 juni 2013 heeft aangegeven - op
23 oktober 2003 is veroordeeld voor schuldheling. Het moet er daarom voor gehouden worden dat [geïntimeerde] niet meer wist van het strafrechtelijke verleden van [appellant] dan dat hij betrokken was geweest bij, maar niet veroordeeld voor vechtpartijen. Vast staat dat [geïntimeerde] deze informatie aan de gevolmachtigde van de verzekeraar heeft doorgegeven en dat dit geen beletsel vormde voor het in dekking nemen van de Mercedes.
5.5
Uit de toelichting op de grieven blijkt dat [appellant] [geïntimeerde] met name verwijt dat
zij naar aanleiding van de door [appellant] verstrekte summiere en ongedateerde informatie niet heeft bevraagd over eventuele veroordeling voor andere strafbare feiten.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
De reikwijdte van de zorgplicht van de assurantietussenpersoon is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij uitgangspunt is dat de tussenpersoon in het algemeen mag afgaan op de door zijn opdrachtgever verstrekte inlichtingen.
Het hof acht van belang dat [appellant] in dit geval uit eigen beweging met de informatie over zijn strafrechtelijke verleden kwam juist omdat hij, zoals hij aangaf, wilde voorkomen dat hem nogmaals een verzekering zou worden opgezegd wegens het verstrekken van onvoldoende gegevens. Daaruit blijkt genoegzaam dat hij zich bewust was van het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie. [X] mocht er naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden dan ook op vertrouwen dat [appellant] hem volledig informeerde. Dat geldt temeer nu uit de verklaring van [X] - die op dat punt niet, althans niet gemotiveerd is weersproken door [appellant] - blijkt dat [X] na ontvangst van het door [appellant] ondertekend aanvraagformulier contact met [appellant] heeft gezocht en hem heeft gevraagd waarom [appellant] de vraag naar zijn strafrechtelijk verleden op het aanvraagformulier niet had ingevuld. Die vraag luidde als volgt:
“Bent u of een andere belanghebbende bij deze verzekering, in de laatst acht jaar, als verdachte of ter uitvoering van een opgelegde (straf)maatregel, in aanraking geweest met politie of justitie in verband met:
wederrechtelijk verkregen of te verkrijgen voordeel, zoals diefstal, verduistering, bedrog, oplichting, valsheid in geschrifte of poging(en) daartoe;
wederrechtelijke benadeling van anderen, zoals vernieling of beschadiging, mishandeling, afpersing en afdreiging (chantage) of enig misdrijf gericht tegen de persoonlijke vrijheid of tegen het leven of poging(en) daartoe;
overtreding van de Wet wapens en munitie, de opiumwet of de wet economische delicten?Zo ja, geef dan aan om welk strafbaar feite het ging, of het tot een rechtszaak is gekomen, wat het resultaat daarvan was en of eventuele (straf)maatregelen al ten uitvoer zijn gelegd. Indien het niet tot een rechtszaak is gekomen, geef dan aan of er sprake is geweest van een schikking met het Openbaar Ministerie, en zo ja, tegen welke voorwaarden de schikking totstandkwam.”Deze vraag op het aanvraagformulier was overeenkomstig artikel 7:928 lid 5 BW in niet mis te verstane bewoordingen gesteld, zodat het [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat het vermogensdelict waarvoor hij in 2003 (derhalve binnen 8 jaar voor het sluiten van de verzekeringsovereenkomst) was veroordeeld, relevant was voor de verzekeraar en derhalve door hem gemeld moest worden.
Toen [X] [appellant] benaderde vanwege het feit dat [appellant] deze vraag op het formulier onbeantwoord had gelaten, heeft [appellant] desondanks geantwoord dat hij [X] al over zijn strafrechtelijke verleden had geïnformeerd, waarbij hij heeft verwezen naar de informatie die hij in hun eerdere gesprek had verstrekt.
Onder die omstandigheden valt zonder nadere toelichting zijdens [appellant], welke ontbreekt, niet in te zien waarom [X] aan de door [appellant] gegeven informatie had moeten twijfelen en had moeten doorvragen dan wel nadere inlichtingen had moeten inwinnen.
betoogt in de toelichting op grief 2 nog dat [X] hem niet heeft gevraagd naar de data waarop hij met justitie in aanraking was geweest. Dat doet aan het voorgaande niet af omdat de feiten die [appellant] aan [X] had gemeld – betrokkenheid als portier bij vechtpartijen, zonder ter zake veroordeeld te zijn – voor de verzekeraar geen beletsel vormden voor het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. In het licht van die omstandigheid waren de data waarop die betrokkenheid zich had voorgedaan niet relevant.
5.6
[appellant] heeft in grief 3 een beroep gedaan op artikel 7:928 lid 6 BW, dat luidt als volgt:
“Indien de verzekering is gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst, kan deze zich er niet op beroepen dat vragen niet zijn beantwoord, of feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, en evenmin dat een in algemene termen vervatte vraag onvolledig is beantwoord, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden.”Dat beroep faalt. Daargelaten dat de verzekeraar geen partij is in deze procedure, doet een situatie als bedoeld in genoemd artikellid zich hier niet voor. [X] heeft [appellant] naar aanleiding van het onvolledige ingevulde aanvraagformulier immers benaderd en heeft hem gevraagd waarom hij de vraag naar het strafrechtelijke verleden niet had ingevuld. [appellant] heeft [X] toen gezegd dat hij de relevante informatie reeds had verschaft, reden waarom [X] vervolgens ‘is bekend’ heeft ingevuld bij de betreffende vraag. Daarmee heeft [X] aan zijn zorgplicht als assurantietussenpersoon voldaan.
5.7
De grieven falen.
Slotsom5.8 Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze worden tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] wat het geliquideerde salaris voor de advocaat betreft begroot op € 1.158,- (1 pt, tarief III). Voorts wordt [appellant] veroordeeld in het nasalaris zoals nader in het dictum bepaald.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
4 september 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.862,- aan verschotten en op € 1.158,- aan salaris voor de advocaat;
veroordeelt [appellant] tot betaling van een bedrag van € 131,00 voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,00 voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr M.M.A. Wind, mr. L. Janse en mr. R.A. van der Pol en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 17 februari 2015.