ECLI:NL:GHARL:2015:1085

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
200.113.881
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de privé-verschuldigdheid van advocatendeclaraties en de verhouding tot bijzondere rechtsgang ingevolge de artikelen 32-40 WTBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, hierna aangeduid als [appellante], tegen een uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft de vraag of [geïntimeerde], die in privé aansprakelijk was voor bepaalde huurpenningen, ook aansprakelijk is voor de advocatendeclaraties die zijn ingediend door haar advocaat, mr. J. van Delft. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waarbij het hof opmerkt dat mr. van Delft in de periode van 2002 tot 2010 rechtsbijstand heeft verleend aan [geïntimeerde] en haar vennootschap [A. B.V.]. De advocaat heeft verschillende declaraties ingediend, maar [geïntimeerde] heeft betwist dat zij persoonlijk aansprakelijk is voor deze kosten. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter vernietigd, omdat het hof van oordeel is dat [geïntimeerde] in de kwestie Rabobank wel degelijk als opdrachtgever heeft opgetreden. De vordering van [appellante] is toegewezen, inclusief de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Het hof heeft geoordeeld dat de eerdere afwijzing van de vorderingen door de kantonrechter niet terecht was, en heeft de kosten van beide instanties gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.113.881
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, 771297)
arrest van de tweede kamer van 17 februari 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. J. van Delft,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. B. Vreke.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 oktober 2012 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie na aanbrengen van 12 december 2012;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord.
1.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Sedert 2002 heeft advocaat mr. J. van Delft in contact met [geïntimeerde] rechtsbijstand verleend, aanvankelijk in verband met haar [onderneming S.] (zie productie 23 bij memorie van grieven), later voor andere kwesties en in de jaren 2008 tot en met 2010 voor onder meer [A. B.V.](verder: [A. B.V.]), waarvan [geïntimeerde] directeur enig aandeelhouder was. [A. B.V.] had haar bedrijfspand gehuurd van [verhuuder ] en gelden geleend van Rabobank, voor welke laatste verbintenissen [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk was.
2.2
Daarbij heeft mr. van Delft achtereenvolgens onder toepassing van algemene voorwaarden zijn diensten verleend in het kader van de beroepsvennootschappen Van Delft & Willemsen Advocaten, Van Delft Willemsen & Striekwold en [appellante]
2.3
In de kwestie [verhuuder ] heeft mr. van Delft bij brief van 15 oktober 2007 (productie 16 bij conclusie van repliek) aan “[A. B.V.]” met onmiddellijk daaronder “[geïntimeerde]” onder het kenmerk “[A. B.V.]/[verhuuder ] c.s.” de met “u” gemaakte afspraak bevestigd dat hij haar zou bijstaan in de door de verhuurder van het bedrijfspand aangespannen procedure bij de kantonrechter, zijn uurtarief vermeld en de toepasselijke algemene voorwaarden toegezonden. De vordering van [verhuuder ] was enkel gericht tegen [A. B.V.], niet tegen [geïntimeerde].
Bij brief van 27 mei 2008 (productie 21 bij memorie van grieven) heeft de deurwaarder van [verhuuder ] inzake [verhuuder ]/[A. B.V.] aan mr. van Delft bericht bereid te zijn de huurovereenkomst te beëindigen onder de voorwaarde dat [geïntimeerde], bestuurder van [A. B.V.], in privé € 49.300 zou betalen, dit onder verwijzing naar haar aansprakelijkheid conform de bijgevoegde allonge. Deze allonge d.d. 29 september 2006 tussen [verhuuder ] als verhuurder en [A. B.V.], vertegenwoordigd door [geïntimeerde], vermeldt onder meer:
“voor de na 01-09-2006 te verschijnen huurtermijnen alsmede de reeds verschenen huurtermijnen (achterstanden) zal huurder naast op de reguliere wijze met de BV (als huurder) aansprakelijk zijn voor de huurbetalingen tevens in privé aansprakelijk zijn en wel gedurende een periode van 1 jaar.”
2.4
Van Delft & Willemsen Advocaten heeft aan [geïntimeerde] op 1 februari 2008 betreffende [A. B.V.]/[verhuuder ] een voorschot van (5 uur à € 132 plus btw =) € 785,40 gedeclareerd, op 29 april 2008 betreffende [geïntimeerde] ([A. B.V.])/[verhuuder ] na aftrek van dat voorschot nog € 1.713,60 en op 5 maart 2009 betreffende [A. B.V.]/[verhuuder ] nog eens € 2.380 (producties 1, 2, en 5 bij de inleidende dagvaarding).
2.5
In de kwestie Essent had deze de faillietverklaring verzocht van [A. B.V.], niet van [geïntimeerde]. Mr. van Delft is verschenen op de faillissementszitting van 25 november 2008, welke niet doorging, en op de zitting van 9 december 2008, waar hij onder betwisting van de aangevoerde steunvordering (van [verhuuder ] tot betaling van huur) verweer heeft gevoerd (dat deze steunvordering inmiddels was geregeld), waarna de behandeling vier weken werd aangehouden. Vervolgens is Essent zich gaan beroepen op andere steunvorderingen, heeft mr. van Delft de volgende zitting niet meer bijgewoond en is [A. B.V.] in december 2008 in staat van faillissement verklaard en inmiddels ontbonden.
2.6
Van Delft & Willemsen Advocaten heeft aan [geïntimeerde] op 5 maart 2009 betreffende [A. B.V.]/Essent € 1.143,24 gedeclareerd (productie 4 bij de inleidende dagvaarding). In de loop van 2009 heeft [geïntimeerde] aan mr. van Delft laten weten dat hij de declaraties bij de curator moest indienen.
2.7
Per e-mail van 1 februari 2010 heeft mr. van Delft [geïntimeerde] een overeenkomst toegezonden (waarvan de inhoud niet bekend is) en haar verzocht om opgave van bankrekeningnummer, tenaamstelling ervan en het maandelijks bedrag. Per antwoord e-mail van 9 februari 2010 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] bericht:
“Bankrekeningnummer is (…) t.n.v. [geïntimeerde]. Maandelijkse bedrag 250 euro om mee te beginnen met ingang van 1 maart 2010.
Op korte termijn wil ik nog wel een afspraak maken om de hoogte van de rekening te bespreken.”
Per e-mail van 17 februari 2010 (zelfde productie) heeft [geïntimeerde] aan mr. van Delft nog bericht graag te willen weten of de opgegeven informatie voldoende was voor de automatische incasso.
2.8
In de kwestie Rabobank had deze € 50.000 uitgeleend aan [A. B.V.], waarvoor [geïntimeerde] zich persoonlijk had verbonden. In verband daarmee had Rabobank [geïntimeerde] gedagvaard. Bij brief van 10 mei 2010 (productie 19 bij conclusie van repliek) heeft mr. van Delft aan [geïntimeerde] bevestigd dat hij haar zou bijstaan in de procedure bij de rechtbank tegen Rabobank, zijn uurtarief van € 166 per uur exclusief 19% btw opgegeven, het griffierecht van € 995 vermeld en de toepasselijke algemene voorwaarden toegezonden. [geïntimeerde] is hier de opdrachtgever.
2.9
Van Delft Willemsen & Striekwold heeft aan [geïntimeerde] op 8 juni 2010 betreffende [geïntimeerde]/Rabobank wegens het daadwerkelijk betaalde griffiegeld € 1.000 gedeclareerd (productie 7 bij de inleidende dagvaarding).
[appellante] heeft aan [geïntimeerde] op 7 januari 2011 betreffende [geïntimeerde]/Rabobank 9 uur en 5 minuten á € 166, wegens dossierkosten € 25 en wegens btw € 301,72, derhalve in totaal € 1.889,72 in rekening gebracht (productie 8 bij de inleidende dagvaarding), zoals gespecificeerd op de laatste twee bladen van productie 18 bij conclusie van repliek.
2.1
De automatische incasso’s van [geïntimeerde] ten gunste van [appellante] werden regelmatig gestorneerd wegens onvoldoende saldo, waarop mr. van Delft [geïntimeerde] bij e-mails van 8 april 2010, 27 januari 2011 en 1 april 2011 heeft aangesproken (producties 10, 11 en 13 bij inleidende dagvaarding).
2.11
Bij akte van 5 juli 2012 (productie 20 bij memorie van grieven) hebben [naam 1] en [naam 2] verklaard dat de facturen op naam van Van Delft & Willemsen Advocaten en Van Delft, Willemsen en Striekwold Advocaten over de periode 2008-2010 aan [geïntimeerde], voor wie de werkzaamheden in het verleden al dan niet hoofdzakelijk zijn verricht door mr. van Delft, werden toebedeeld aan mr. van Delft, hetgeen daaronder, kennelijk door deze, is geaccordeerd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Met een beroep op rechtsopvolging heeft [appellante] [geïntimeerde] voor de kantonrechter doen dagvaarden en betaling gevorderd van het totaal van de rekeningen ad € 8.911,96, hetgeen inclusief vervallen rente en buitengerechtelijke kosten neerkwam op € 10.994,05. Na conclusiewisseling heeft de kantonrechter geoordeeld dat het blijkens de facturen en het wezen van de rechtsfiguur van de maatschap gaat om de vorderingen toebehorend aan de maatschappen Van Delft & Willemsen Advocaten en Van Delft Willemsen & Striekwold, maar dat [appellante] niet heeft gesteld dat die vorderingen zijn overgegaan door middel van cessie of contractsoverneming, terwijl uit de akte van inbreng in [appellante] (productie 17 bij conclusie van repliek) niet blijkt van overdracht van de vorderingen aan [appellante] De kantonrechter heeft het gevorderde afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.
3.2
[appellante] heeft twee grieven aangevoerd, de eerste tegen de afwijzing door de kantonrechter op grond van diens oordeel dat de vorderingen niet zijn overgegaan, de tweede tegen haar proceskostenveroordeling.
3.3
[geïntimeerde] heeft erkend dat in hoger beroep alsnog een akte van cessie van 5 juli 2012 is overgelegd. Deze akte van cessie betreft de vorderingen van Van Delft & Willemsen Advocaten en Van Delft, Willemsen en Striekwold Advocaten aan [appellante] De laatste vorderingen wegens de declaraties van 8 juni 2010 en 7 januari 2011 behoorden vanaf het begin toe aan [appellante]
Grief 1 is daarom terecht voorgesteld.
3.4
Daarmee komen de overige verweren van [geïntimeerde] uit de eerste aanleg en in hoger beroep aan de orde. Volgens [geïntimeerde] heeft zij in de kwesties [verhuuder ] en Essent niet zichzelf maar uitsluitend [A. B.V.] als opdrachtgeefster willen verbinden.
3.5
Bij zijn beoordeling hiervan stelt het hof het volgende voorop.
Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam — dat wil zeggen als wederpartij van die ander — is opgetreden, hangt af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (ingezet met HR 11 maart 1977, NJ 1977, 521 (Kribbenbijter).
3.6
De huurvordering van [verhuuder ] en het verzoek van Essent waren allebei gericht tegen [A. B.V.] en niet tegen [geïntimeerde] persoonlijk. Aan [appellante] moet worden toegegeven dat [geïntimeerde] in privé natuurlijk wel belang had bij afwijzing van een en ander. Zij was immers uit hoofde van de allonge d.d. 29 september 2006 in privé aansprakelijk voor bepaalde huurpenningen en verder was zij enig aandeelhouder van [A. B.V.]. Deze afgeleide belangen waren echter onvoldoende voor een advocaat om op grond daarvan aan te nemen dat [geïntimeerde] hem tevens in privé opdracht gaf om in deze processen verweer te voeren. De bevestigingsbrief van 15 oktober 2007 (productie 16 bij conclusie van repliek) aan “[A. B.V.] B.V.” met onmiddellijk daaronder “[geïntimeerde]” onder het kenmerk “[A. B.V.]/[verhuuder ] c.s.” geeft er ook niet ondubbelzinnig blijk van dat [appellante] had begrepen dat [geïntimeerde] tevens of uitsluitend als opdrachtgever optrad. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat had wel mogen worden verwacht dat hij daarover in zijn opdrachtbevestiging geen misverstand zou laten bestaan. Dat de adressering twee namen vermeldt, eerst die van de vennootschap en vervolgens die van [geïntimeerde], wat bij vennootschappen wel vaker voorkomt onder de toevoeging “ter attentie van”, is te onduidelijk om daaruit af te leiden dat [geïntimeerde] daaruit redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat mr. van Delft haar persoonlijk als enig of medeopdrachtgever beschouwde. In de zaak van Essent ontbreekt een schriftelijke opdrachtbevestiging.
Hier tegenover staat dat [appellante] haar facturen ter zake deze beide kwesties steeds heeft gericht aan [geïntimeerde] en dat laatstgenoemde daarvoor vanaf maart 2010 automatische incasso’s heeft toegestaan op haar privérekening. De adressering door [appellante] van haar facturen en het uitblijven van protest tegen de tenaamstelling zijn echter onvoldoende voor een advocaat om daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen te ontlenen dat zijn gesprekspartner (tevens) als opdrachtgever wilde optreden. Dit wordt niet anders doordat [geïntimeerde] na de faillietverklaring van [A. B.V.] voor betaling heeft willen zorgdragen. Een verbintenis kan immers ingevolge artikel 6:30 lid 1 BW in beginsel worden nagekomen door een ander dan de schuldenaar, zodat dit er niet op behoeft te duiden dat [geïntimeerde] zich in privé tot betaling heeft willen verbinden.
Tenslotte moet worden bedacht dat dit alles zich afspeelt in de verhouding tussen een advocaat en [geïntimeerde], die onweersproken de benodigde contacten met die advocaat onderhield ten behoeve van haar echtgenoot, haar eigen kwesties en haar vennootschap [A. B.V.]. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] voldoende kennis had van het onderscheid tussen aansprakelijkheid van haar vennootschap en van zichzelf. Het ligt bij uitstek op de weg van de advocaat om van meet af aan de cliënt(e) duidelijk te maken of hij goed heeft begrepen of deze als opdrachtgever optreedt. Daaraan heeft het hier ontbroken.
Al met al mocht [appellante] er in redelijkheid niet op vertrouwen dat [geïntimeerde] (al was het maar mede) als opdrachtgever heeft willen optreden. Haar vorderingen wegens de kwesties [verhuuder ] en Essent heeft de kantonrechter dus terecht afgewezen.
3.7
In de kwestie Rabobank staat vast dat [geïntimeerde] de opdrachtgever is geweest, dat [appellante] voor [geïntimeerde] € 1.000 griffierecht heeft betaald en dat [appellante] 9 uur en 5 minuten aan de zaak heeft besteed.
[geïntimeerde] heeft tegen deze vordering aangevoerd dat mr. van Delft tevoren zou hebben aangegeven dat het maximaal drie à vier uur werk zou vergen en dat meer niet nodig zou zijn. [appellante] heeft dit gemotiveerd betwist.
Ter zake een afspraak tot beperking van het aantal uren rust de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde]. Afgezien van een algemeen bewijsaanbod in hoger beroep heeft zij echter geen hierop toegespitst concreet bewijs aangeboden. Daarom moet dit verweer worden verworpen.
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat het niet redelijk is dat [appellante] haar meer dan drie à vier uur in rekening heeft gebracht.
Hoewel dit mogelijk was, heeft [geïntimeerde] tegenover de specificatie van de urendeclaratie haar verweer dat de omvang daarvan niet redelijk is, niet met argumenten onderbouwd. Daarom bestaat hier, anders dan in het arrest van het gerechtshof Arnhem van 22 juni 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AQ5620, werd geoordeeld, geen aanleiding voor de rechter om zich op dit punt onbevoegd te verklaren ingevolge de in de artikelen 32-40 WTBZ neergelegde bijzondere rechtsgang.
De vordering voor de kwestie Rabobank is derhalve alsnog toewijsbaar, vermeerderd met de vanaf de verzuimdata van 14 dagen na de factuurdata (8 juni 2010 en 7 januari 2011) onweersproken rente als bedoeld in artikel 6:119 BW (zie de renteberekening, productie 14 bij de inleidende dagvaarding).
3.8
De overeengekomen buitengerechtelijke kosten van 15% van de openstaande rekeningen voor de kwestie Rabobank belopen in dit geval 15% x (€ 1.000 plus € 1.889,72) = € 433,45. [geïntimeerde] was reeds vóór de inwerkingtreding van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Stb. 2012, 141) in verzuim, zodat het besluit daarop ingevolge artikel 3 daarvan hier niet van toepassing is. De verweren van [geïntimeerde] tegen deze buitengerechtelijke kosten stuiten hierop af dat partijen deze onweersproken via de algemene voorwaarden zijn overeengekomen. [geïntimeerde] heeft om matiging verzocht in die zin dat het verschuldigde bedrag gelijk moet zijn aan het bedrag dat zij overeenkomstig de Staffel verschuldigd zou zijn. Deze staffel in artikel 1 van het besluit houdt in: 15% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de eerste € 2.500 van de vordering en 10% van het bedrag van de hoofdsom van de vordering over de volgende € 2.500 van de vordering. In dit geval zou dit neerkomen op een matiging met € 19,48. In het licht van op de vele contacten daarover na 8 juni 2010 ondernomen door [appellante], zoals blijkt uit de producties bij de inleidende dagvaarding, oordeelt het hof geen grond voor matiging aanwezig, zodat dit verweer wordt verworpen. Het bedrag van € 433,45 is toewijsbaar, vermeerderd met de onweersproken wettelijke rente.
3.9
Partijen hebben over en weer bewijs aangeboden maar niet van feiten en/of omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden dan wel, zoals overwogen in rov. 3.7, niet concreet genoeg. Daarom wordt aan deze bewijsaanbiedingen voorbijgegaan.

4.Slotsom

4.1
Grief 1 slaagt. Het bestreden eindvonnis moet worden vernietigd en het gevorderde moet worden toegewezen zoals hieronder vermeld.
4.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Grief 2 slaagt dus ook.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen, van 25 mei 2012 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen het bedrag van € 2.889,72, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 1.000 en over € 1.889,72 vanaf 14 dagen na de respectievelijke factuurdata (8 juni 2010 en 7 januari 2011) en het bedrag van € 433,45, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag der inleidende dagvaarding, 11 augustus 2011, alles tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoer bij voorraad;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.J. de Kerpel – Van de Poel en S.M. Evers, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2015.