In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het beroep tegen de voldoening van overdrachtsbelasting ongegrond werd verklaard. Belanghebbende had een onroerende zaak verkregen en op aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan. Na afwijzing van het bezwaar door de Inspecteur, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. De rechtbank had eerder bepaald dat het onderzoek naar de vergoeding van immateriële schade heropend zou worden. Tijdens de zitting op 7 oktober 2015 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten en zijn pleitnota's overgelegd.
De kern van het geschil betreft de vraag of de heffing van overdrachtsbelasting in strijd is met het Europees Eigendomsrecht en of de terugwerkende kracht van de tariefsverlaging tot 15 juni 2011 discriminerend is. Belanghebbende stelt dat de heffing een inbreuk vormt op het eigendomsrecht en dat de beperking van de terugwerkende kracht in strijd is met het verbod van discriminatie. Het Hof oordeelt dat de wetgever een legitiem doel heeft nagestreefd met de heffing en dat er geen sprake is van een individuele buitensporige last. Het Hof concludeert dat de heffing van overdrachtsbelasting niet in strijd is met het eigendomsrecht en dat de terugwerkende kracht geen schending van het verbod van discriminatie oplevert.
Daarnaast wordt de vraag behandeld of artikel 120 van de Grondwet inbreuk maakt op het recht op effectieve rechtsbescherming. Het Hof oordeelt dat de Nederlandse rechter wetgeving in formele zin kan toetsen aan het eigendomsrecht zoals neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Inspecteur wordt veroordeeld tot het betalen van een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de eerdere uitspraken en stelt de verbeurde dwangsom vast op € 1.260, en veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.