ECLI:NL:GHARL:2014:9717

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
200.159.423
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging wettelijke schuldsaneringsregeling en niet-ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak hebben appellant en appellante hoger beroep ingesteld tegen de tussentijdse beëindiging van hun wettelijke schuldsaneringsregeling door de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had geoordeeld dat zij een boedelachterstand van € 5.583,24 hadden laten ontstaan, onvoldoende hadden voldaan aan hun informatieplicht en dat appellante niet voldeed aan haar sollicitatieplicht. Appellant en appellante stelden dat zij het vonnis niet tijdig hadden ontvangen en dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het hof heeft echter geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, omdat zij de termijn voor het instellen van hoger beroep hadden overschreden zonder dat er bijzondere omstandigheden waren die deze overschrijding rechtvaardigden. Het hof benadrukte dat het voor appellanten duidelijk was wanneer de termijn voor hoger beroep begon en eindigde, en dat zij nalatig waren geweest in het informeren naar de uitspraak. Bovendien, zelfs als het hof hen had ontvangen in hun hoger beroep, zou het verzoek zijn afgewezen, omdat zij geen concreet voorstel hadden gedaan om de boedelachterstand in te lopen. Het hof heeft de appellanten derhalve niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.159.423
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht C/16/13/891 en C/16/13/892 R)
arrest van de eerste civiele kamer van 15 december 2014
inzake
[appellant],
en,
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellanten, hierna: [appellant] en [appellante],
advocaat: mr. J.M. Tang.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 31 oktober 2013, is ten aanzien van [appellant] en [appellante] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. D.M. Staal en tot bewindvoerder K. Azdad.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 juli 2014 is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] en [appellante] tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 13 november 2014 ingekomen verzoekschrift zijn [appellant] en [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 28 juli 2014 en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling niet tussentijds wordt beëindigd.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van het journaalbericht van mr. Tang van 26 november 2014 met een bijlage, de brief van de bewindvoerder van 2 december 2014 met bijlagen en het journaalbericht van mr. Tang van 3 december 2014 met een bijlage.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 december 2014, waarbij [appellant] en [appellante] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun advocaat. Voorts is de bewindvoerder verschenen.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] en [appellante] beëindigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] en [appellante] een boedelachterstand hebben laten ontstaan van € 5.583,24, dat zij onvoldoende hebben voldaan hun informatieplicht en dat [appellante] niet heeft voldaan aan haar sollicitatieplicht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant] en [appellante] vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling niet de indruk wekken dat zij zich voldoende bewust zijn van hun verplichtingen uit de regeling.
3.2
[appellant] en [appellante] kunnen zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen en
stellen in hun beroepschrift het volgende. Zij realiseren zich dat zij hun verzoekschrift buiten de daarvoor geldende termijn bij het hof hebben ingediend, maar stellen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat zij het vonnis nimmer hebben ontvangen. Na afloop van de beëindigingszitting van 21 juli 2014 is hen door de rechter niet de beroepstermijn medegedeeld. Ten tijde van de uitspraak van de beëindiging was op hen de postblokkade van toepassing, als gevolg waarvan zij geen post konden ontvangen, tenzij deze door de bewindvoerder werd doorgestuurd. Het vonnis van 28 juli 2014 hebben zij evenmin via de bewindvoerder ontvangen. Vanaf eind augustus 2014 is hen gebleken dat de schuldsanering blijkbaar was beëindigd omdat vanaf dat moment de schuldeisers zich weer rechtstreeks bij [appellant] en [appellante] hebben gemeld. Eerst op 12 november 2014 zijn zij bekend geworden met (de tekst van) het vonnis van 28 juli 2014. De dag erna hebben zij door tussenkomst van Mr Tang beroep ingesteld. Op grond van het bovenstaande is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding ten aanzien van het door hen op 13 november 2014 ingediende verzoekschrift in hoger beroep, aldus [appellant] en [appellante].
Inhoudelijk voeren [appellant] en [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij toerekenbaar zijn tekort geschoten in de nakoming van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Zij hebben wel degelijk alle voorhanden zijnde informatie aan de bewindvoerder gezonden. Uit die informatie blijkt dat [appellante] arbeidsongeschikt is, op grond waarvan zij hoogstwaarschijnlijk zal worden ontheven van de sollicitatieplicht. Als gevolg van alle stress naar aanleiding van de ziekte van [appellante] is de boedelachterstand ontstaan. Zij zullen een voorstel doen om de boedelachterstand in te lopen en zullen alle verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling stipt nakomen. Op grond van het bovenstaande is sprake van bijzondere omstandigheden, die niet kunnen leiden tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, aldus [appellant] en [appellante].
3.3
Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] en [appellante] ontvankelijk zijn in hun
hoger beroep. In dit verband is het volgende gebleken. De rechtbank heeft bij vonnis van 28 juli 2014 uitspraak gedaan. Ingevolge artikel 355 eerste lid Faillissementswet (Fw), heeft de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak het recht van hoger beroep. Derhalve verstreek de hoger beroepstermijn op 5 augustus 2014. Eerst op 13 november 2014 werd door [appellant] en [appellante], door tussenkomst van mr. Tang, per fax hoger beroep ingesteld van voornoemd vonnis.
In het belang van een goede rechtspleging dient juist ook in zaken als de onderhavige, waarin een korte termijn voor beroep geldt, over het tijdstip waarop een beroepstermijn aanvangt en eindigt duidelijkheid te bestaan; daarom dient aan deze beroepstermijn strikt de hand te worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan daarop een uitzondering worden gemaakt. Een uitzondering is met name gerechtvaardigd indien degene die beroep instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep is toegezonden of verstrekt. (Hoge Raad 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682). De vraag is of in de zaak van [appellant] en [appellante] op dit uitgangspunt een uitzondering dient te worden gemaakt op grond van de door hen gestelde feiten en omstandigheden.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 21 juli 2014, waar [appellant] was verschenen en tevens het woord heeft gevoerd namens [appellante], is aan het einde van de zitting door de behandelend rechter aan [appellant] medegedeeld dat op maandag in de daaropvolgende week uitspraak zou worden gedaan, dat [appellant] en [appellante] op laatstgenoemde dag vanaf 12.00 uur bij de griffie van die rechtbank konden informeren naar de inhoud van die uitspraak, en dat zij vervolgens desgewenst, met behulp van een advocaat, binnen acht dagen hoger beroep konden instellen bij dit hof.
Nu [appellant], mede namens [appellante], op de zitting bij de rechtbank aanwezig is geweest, waar hem is medegedeeld wanneer uitspraak zou worden gedaan en vervolgens ook daadwerkelijk op de aangezegde datum uitspraak is gedaan, was voor [appellant] voldoende duidelijk wanneer de termijn voor hoger beroep begon te lopen en wanneer deze zou eindigen. Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] en [appellante] toch in hun hoger beroep te ontvangen, nu niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering op de hiervoor vermelde strikte regel rechtvaardigen. Het had op de weg van [appellant] en [appellante] gelegen om, zoals [appellant] door de rechter bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is medegedeeld, op maandag 28 juli 2014 vanaf 12.00 uur dan wel spoedig daarna bij de griffie van de rechtbank te informeren naar de beslissing, hetgeen zij hebben nagelaten.
Het hof voegt daar nog aan toe dat, zoals ter zitting is besproken, uit ambtshalve onderzoek is gebleken dat de griffier van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 29 juli 2014 een afschrift van het vonnis van 28 juli 2014 heeft verzonden, zowel naar het privéadres van [appellant] en [appellante] als naar de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft desgevraagd verklaard het vonnis van 28 juli 2014 op 31 juli 2014 van de rechtbank te hebben ontvangen. Van een door de rechtbank gemaakte fout of verzuim bij de tijdige verzending van het vonnis van 28 juli 2014 is derhalve niet gebleken. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is derhalve geen sprake.
De stelling van [appellant] en [appellante] dat zij pas eind augustus 2014, toen zij weer persoonlijk werden benaderd door hun schuldeisers, op de hoogte zijn geraakt met de beëindiging van hun schuldsaneringsregeling, kan hen naar het oordeel van het hof evenmin baten. Zij hebben nadat hen eind augustus 2014 duidelijk is geworden dat de schuldsaneringsregeling blijkbaar een einde had genomen, eerst in oktober 2014 mr. Tang ingeschakeld voor het instellen van het hoger beroep.
Gelet op al het voormelde kunnen [appellant] en [appellante] in hun hoger beroep niet worden ontvangen. Aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep wordt derhalve niet toegekomen.
3.4
Ten overvloede overweegt het hof dat, ook indien [appellant] en [appellante] hadden kunnen worden ontvangen in hun verzoek in hoger beroep, dat verzoek zou zijn afgewezen. [appellant] en [appellante] hebben erkend dat zij een boedelachterstand hebben laten ontstaan van ruim € 5.500,-. Ondanks hun toezegging hebben [appellant] en [appellante], buiten hun verzoek om de schuldsaneringsregeling voort te zetten met een verlenging van de looptijd met twee jaar, geen ander concreet voorstel gedaan om de boedelachterstand in te lopen. Reeds het uitblijven van een concreet en reëel aflossingsvoorstel ten aanzien van deze aanzienlijke boedelachterstand rechtvaardigt naar het oordeel van het hof de beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] en [appellante].

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] en [appellante] niet-ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, L.M. Croes en H.L. Wattel, en is op 15 december 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.