ECLI:NL:GHARL:2014:7092

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
200.133.675-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de gevolgen van fraude tijdens het huwelijk

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 augustus 2014, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De rechtbank had eerder op 13 juni 2013 een beschikking gegeven waarin de huwelijksgoederengemeenschap werd verdeeld, maar de vrouw ging in hoger beroep tegen deze beslissing. De vrouw betwistte dat een schuld aan het UWV, ontstaan door fraude van de man, bij helfte moest worden verdeeld. Zij stelde dat deze schuld aan de man verknocht was en dus buiten de gemeenschap viel. De man daarentegen betoogde dat de vrouw op de hoogte was van de fraude en dat de gelden voor de gemeenschappelijke huishouding waren aangewend.

Het hof oordeelde dat de hoofdregel van artikel 1:94 BW van toepassing was, waarbij alle goederen en schulden van de echtgenoten in de gemeenschap vallen, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Het hof concludeerde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd dat de schuld aan het UWV aan de man verknocht was. Daarnaast werd de peildatum voor de verdeling van de gemeenschap vastgesteld op 10 mei 2012, en het hof oordeelde dat de belastingteruggave over 2010 en 2011 ook bij helfte verdeeld moest worden.

Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank voor wat betreft de belastingteruggaven en de beleggingsrekening bij SNS Bank, en bepaalde dat deze ook bij helfte tussen partijen gedeeld moesten worden. De vrouw werd verder veroordeeld om een bedrag van € 88,10 aan de man te betalen voor kosten die na de peildatum waren gemaakt. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.133.675/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad C/07/193616/ FL RK 11-4666)
beschikking van de familiekamer van 26 augustus 2014
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. Oolgaard, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N. van der Kruk, kantoorhoudend te Zwaag.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij beschikking van 3 februari 2012 (geregistreerd onder zaaknummer 175971/FL RK 10-3714) heeft de rechtbank te Zwolle-Lelystad de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In die beschikking is het nevenverzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgesplitst en voor verdere afdoening geregistreerd onder zaaknummer 193616/FL RK 11/4666 en is de beslissing te dien aanzien aangehouden.
1.2
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen een periode van zes maanden nadien inlichtingen te verstrekken omtrent de door ieder van hen voorgestelde wijze van verdelen. Zij hebben over en weer diverse producties overgelegd. De zaak is vervolgens ter zitting van 21 november 2012 wederom behandeld.
1.3
Bij beschikking van 13 juni 2013 (geregistreerd onder zaaknummer: C-07-193616-FL RK 11/4666) heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, uiteindelijk de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap verdeeld. De rechtbank heeft daarbij onder meer bepaald dat de man de schuld aan het UWV voldoet en dat de vrouw hiervan de helft, ofwel € 1.112,94, aan de man voldoet, alsmede dat de man de schuld aan de Nederlandsche Voorschotbank voldoet en dat de vrouw de helft hiervan, ofwel € 11.084,23, aan de man voldoet.
1.4
De echtscheidingsbeschikking is op 10 mei 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente].

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 12 september 2013;
- een brief van mr. I. Oolgaard van 30 september 2013 met bijlagen, ingekomen op 1 oktober 2013;
- de door mr. I. Oolgaard op 14 oktober 2013 ingediende nadere stukken, te weten de processen-verbaal van de op 15 maart 2011 en 15 november 2011 in eerste aanleg gehouden zittingen;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de man;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw.
2.2
Bij beroepschrift heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking van 13 juni 2013 op de volgende punten te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat:
"
I. de schuld aan het UWV volledig door de man wordt afgelost zonder dat er verrekening met de vrouw plaatsvindt;
II. de belastingteruggave over 2010 en 2011 bij helfte dient te worden verdeeld;
III. de beleggingsrekening bij SNS bij helfte wordt verdeeld per de peildatum;
IV. ten aanzien van het krediet bij De Nederlandsche Voorschotbank een bedrag van € 6.040,25 bij helfte gedragen dient te worden alsmede te bepalen dat de man gehouden is het verschil tussen het saldo per 31 mei 2010 en het saldo per de peildatum te vergoeden aan de gemeenschap.
2.3
Bij verweerschrift tevens zelfstandig verzoek in incidenteel appel heeft de man dit bestreden en in het kader van het incidenteel beroep verzocht te bepalen:
“zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de kosten zoals opgevoerd tot aan peildatum begroot op € 2.521,29 door de vrouw aan de man worden voldaan.
Kosten rechtens.”
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 26 juni 2014 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Aan de zijde van de vrouw is haar advocaat verschenen. De vrouw is niet in persoon verschenen. Mr. Oolgaard heeft mede het woord gevoerd aan de hand van door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in 1993] in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. Uit het huwelijk is één thans nog minderjarig kind geboren, te weten [kind], geboren [in 2003].
3.2
Wegens tijdens het huwelijk onterecht door de man ontvangen WW-uitkeringen is een schuld aan het UWV ontstaan van € 2.225,89.
3.3
Op naam van de man is een doorlopend krediet afgesloten bij de Nederlandse Voorschotbank onder contractnummer [nummer].
3.4
De man heeft zowel op 7 juli 2010 als op 30 juli 2010 een bedrag van € 6.000,- opgenomen van het doorlopend krediet bij de Nederlandsche Voorschotbank en op 4 oktober 2010 een bedrag van € 9.116,85. Op 21 juli 2010 heeft de man een bedrag gestort van € 5.200,-. Verder hebben op genoemde rekening in debet rentebijschrijvingen plaatsgevonden en is er sprake geweest van automatische incasso's.

4.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
De rechtbank heeft in de beschikking van 13 juni 2013 op grond van artikel 4 lid 3 Rv de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aangenomen ten aanzien van de onderhavige nevenvoorziening tot verdeling. Het hof verenigt zich ambtshalve met dit oordeel.
4.2
De rechtbank heeft voorts beslist dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op grond van artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag (1978) wordt beheerst door Nederlands recht. Nu tegen deze beslissing geen grieven zijn gericht, gaat het hof uit van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Peildatum samenstelling/omvang huwelijksgoederengemeenschap:
4.3
De rechtbank heeft de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap bepaald op 10 mei 2012. Partijen hebben niet hiertegen gegriefd, zodat het hof van deze peildatum uitgaat.
In het principaal appel
4.4
Grief 1 in het principaal appelklaagt over de beslissing van de rechtbank dat de schuld bij het UWV bij helfte door partijen dient te worden gedragen. Volgens de vrouw is deze schuld aan de man verknocht en valt deze schuld dus buiten de te verdelen gemeenschap van goederen. Zij heeft aangevoerd dat deze schuld is ontstaan doordat de man, buiten haar medeweten, met zijn WW-uitkering heeft gefraudeerd en dat de man de daardoor verkregen gelden uitsluitend ten behoeve van zichzelf heeft besteed. De redelijkheid en billijkheid verzetten zich volgens haar tegen een verdeling bij helfte van de vordering. Voorts acht zij de beslissing van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd.
4.5
De man heeft hier tegenin gebracht dat de schuld geen uitzondering als bedoeld in artikel 1:94 BW vormt en dat het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid faalt. Volgens de man heeft de vrouw van begin af aan geweten van de fraude en zijn de gelden steeds aangewend voor de gemeenschappelijke huishouding, zodat de vrouw hiervan heeft geprofiteerd. Daarbij heeft de vrouw niet geprobeerd een einde te maken aan de fraude, aldus nog steeds de man.
4.6
Het hof overweegt dat naar de hoofdregel van artikel 1:94 lid 2 en 5 BW de gemeenschap alle goederen en schulden van de echtgenoten omvat. Voor het op grond van artikel 1:94 lid 3 BW maken van een uitzondering op die hoofdregel is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Artikel 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.
4.7
Partijen zijn na 1 januari 2012 van echt gescheiden. In de tekst van
artikel 1:94 lid 3 BW is geen wijziging gebracht door de op 1 januari 2012 in werking getreden wet van 18 april 2011, Stb. 205, tot wijziging van de titels 6 , 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen). Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 18 april 2011 blijkt dat de wetgever evenmin heeft beoogd wijziging te brengen in het door de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:94 lid 3 BW ontwikkelde criterium op het punt van de verknochtheid van goederen en schulden alsmede de gevolgen daarvan.
4.8
De vragen of een goed dan wel een schuld wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW - kunnen niet in hun algemeenheid worden beantwoord. De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vergelijk Hoge Raad 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0377, HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:BV1749 en Hoge Raad 7 december 2012, ECLI:NL: HR:2012:BY9057). Het is niet nodig te bezien of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheerst in een andere richting wijzen. De redelijkheid en billijkheid zijn al verdisconteerd in de maatstaf van de maatschappelijke opvattingen. Deze objectieve maatstaf dient de rechtszekerheid die voor de omvang van de huwelijksgemeenschap belangrijk is in verband met rechten van derden (HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006: AX8843).
4.9
De vrouw heeft gesteld dat zij niet van de fraude wist en dat alleen de man van de onterecht verkregen gelden heeft geprofiteerd. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens de vrouw nog toegelicht dat het verkregen geld is opgegaan aan het uitgaansleven van de man.
4.1
Het hof acht hiermee niet voldoende omstandigheden gesteld om op grond daarvan aan te kunnen nemen dat de schuld aan het UWV aan de man verknocht is. Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat de door de fraude verkregen gelden volgens de vrouw zijn opgegaan aan zaken die - vanwege de (financiële) lotsverbondenheid die het huwen in algehele gemeenschap van goederen voor partijen met zich heeft gebracht - ten laste van de goederengemeenschap behoren te komen.
4.11
Voorts constateert het hof dat de vrouw geen bewijs heeft aangeboden van haar betwiste stelling dat zij niet van de fraude wist is. Van deze stelling draagt zij ingevolge de hoofdregel van bewijsrecht van artikel 150 Rv de bewijslast.
4.12
De vrouw heeft bepleit dat de eisen van redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen een verdeling bij helfte van deze schuld. Het hof overweegt dat er slechts reden is om een afwijkende draagplicht voor deze schuld aan te nemen indien en voor zover een gelijke draagplicht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof acht de door de vrouw daarvoor aangevoerde omstandigheden echter onvoldoende, nog daargelaten dat zij niet zijn komen vast te staan.
4.13
De grief faalt.
4.14
Grief 2 in het principaal appelklaagt erover dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de belastingteruggave IB/PVV 2010 en 2011 en strekt ertoe dat deze belastingteruggaven alsnog bij helfte door partijen worden gedeeld. De vrouw heeft aangevoerd dat de Belastingdienst deze teruggaven elk jaar op de eigen bankrekening van de man heeft overgeboekt en dat hij deze teruggaven steeds voor zichzelf heeft gehouden.
4.15
De man heeft aangevoerd dat de vrouw in hoger beroep geen verdeling van de belastingteruggave over 2011 kan vragen, nu zij dit in eerste aanleg niet heeft gevraagd.
4.16
Het hof overweegt dat de vrouw dit verzoek bij de eerste gelegenheid in hoger beroep heeft gedaan. Voor zover de man tegen dit verzoek bezwaar heeft gemaakt, geldt dat aan dit verzoek geen ander feitencomplex of een andere rechtsverhouding ten grondslag ligt dan in eerste aanleg het geval is geweest. Het hof acht dan ook onvoldoende gebleken dat het verzoek zal leiden tot onredelijke vertraging van het geding dan wel dat de man daardoor op enigerlei wijze in zijn verdediging wordt geschaad. Ook anderszins is geen sprake van strijd met een goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op dit verzoek.
4.17
Uit de als productie 10 bij de brief van de advocaat van de man van 1 augustus 2012 overgelegde voorlopige aanslag 2010 IB/PVV, Voorlopige teruggaaf, gedagtekend op 15 juli 2011, blijkt dat een bedrag van € 4.573,- zou worden overgemaakt naar de bankrekening van de man. Aldus staat voldoende vast dat de voorlopige belastingteruggave over 2010 voorafgaand aan de peildatum (10 mei 2012) is ontvangen en dat deze belastingteruggave is verdisconteerd in de door partijen verdeelde saldi van hun bankrekeningen op de peildata. De voorlopige belastingteruggave IB/PVV 2010 is derhalve reeds tussen partijen verdeeld.
4.18
Het hof oordeelt dat voor zover de definitieve belastingaanslag over 2010 mocht afwijken van de voorlopige aanslag, partijen ieder de helft van het verschil dienen te ontvangen c.q. te dragen.
4.19
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep voor het eerst gesteld dat de man de voorlopige belastingteruggave over 2010 heeft opgenomen en dat dit een benadeling van de gemeenschap tot gevolg heeft. Volgens vaste rechtspraak dienen grieven tijdig, dat wil zeggen niet later dan bij de memorie van grieven of (in het geval van een incidenteel appel) bij memorie van antwoord, te worden aangevoerd (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en HR 19 juni 2009 ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Op later aangevoerde, tardieve, grieven mag de rechter in beginsel geen acht slaan. In dit geval ziet het hof geen reden op deze in beginsel strakke regel een uitzondering te maken, nu de man niet ondubbelzinnig daarmee heeft ingestemd en ook geen sprake is van een situatie die met zich brengt dat de vrouw in redelijkheid niet al in de memorie van grieven dit had kunnen aanvoeren. Het hof acht het opwerpen van deze grief in dit stadium van het geding dan ook in strijd met een goede procesorde en gaat daaraan voorbij.
4.2
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de voorlopige belastingteruggave IB/PVV over 2011 na de peildatum is ontvangen. Nu deze belastingteruggave deel uitmaakt van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap dient deze nog door partijen, ieder voor de helft, te worden gedeeld.
4.21
De grief slaagt gedeeltelijk.
4.22
Grief 3 in het principaal appelklaagt erover dat de rechtbank geen beslissing heeft genomen over de beleggingsrekening bij de SNS Bank. De vrouw heeft aangevoerd dat zij in haar verweerschrift/zelfstandig verzoek in eerste aanleg een verdelingsvoorstel heeft gedaan, waarover partijen overeenstemming hebben bereikt, en dat ten onrechte niet dienovereenkomstig is beslist.
4.23
De man heeft erkend dat partijen overeenstemming over de verdeling van deze beleggingsrekening hadden bereikt. Hij heeft daarbij opgemerkt dat het bedrag van deze beleggingsrekening opeisbaar is indien de voormalige echtelijke woning is verkocht en dat hij ervan uitgaat dat met het saldo van deze beleggingsrekening de hypotheekschuld wordt afbetaald.
4.24
Het hof constateert dat partijen het erover eens zijn dat de aan de hypotheek gekoppelde beleggingsrekening bij SNS Bank bij helfte tussen hen moet worden verdeeld en dat dit gebeurt na de verkoop van de woning door aflossing van de hypotheekschuld van partijen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
4.25
De grief slaagt.
4.26
Grief 4 in het principaal appelklaagt over de beslissing van de rechtbank dat de vrouw een bedrag van € 11.084,23 aan de man moet voldoen in verband met de verdeling van het krediet bij de Nederlandsche Voorschotbank.
4.27
Volgens de vrouw heeft de man geen deugdelijke verklaring gegeven voor de besteding van de door hem onder 3.4 vermelde opgenomen bedragen. Zij heeft verzocht te bepalen dat zij slechts de helft van de op 31 mei 2010 bestaande schuld, zijnde naar de stelling van de vrouw een bedrag van € 6.040,25, hoeft te dragen en dat de man het verschil tussen het saldo van deze schuld op 31 mei 2010 en het saldo per de peildatum aan de gemeenschap vergoedt. Zij heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat de man de gemeenschap heeft benadeeld door deze schuld kort voor de echtscheidingsprocedure te laten oplopen en dat hij de daardoor aangerichte schade aan de gemeenschap dient te vergoeden. Daarnaast begrijpt het hof haar verzoek aldus dat zij in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap een afwijkende draagplicht voor deze schuld voorstaat.
4.28
De man heeft hier tegenin gebracht dat de door hem opgenomen gelden in overleg met de vrouw zijn gebruikt voor de afbetaling van de schulden van partijen aan zijn familie waarbij het gaat om schulden die zijn aangegaan voor de verbouwing van de echtelijke woning. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat de woning van partijen na de aankoop in 2006 is verbouwd. De man heeft verklaringen van familieleden in het geding gebracht die inhouden dat partijen op 10 juli 2010, 7 augustus 2010 en 5 oktober 2010 leningen aan deze familieleden hebben terugbetaald.
4.29
Het hof overweegt dat, daargelaten of de vordering tot schadevergoeding ex artikel 1:164 BW in dit geding aanhangig kan worden gemaakt, op de vrouw ingevolge de hoofdregel van bewijsrecht van artikel 150 Rv de bewijslast rust dat de man na de aanvang van de echtscheidingsprocedure de gemeenschap heeft benadeeld doordat hij lichtvaardig schulden heeft gemaakt, nu de man dit gemotiveerd heeft betwist.
4.3
De vrouw heeft geen specifiek bewijsaanbod van haar stelling gedaan, zodat het hof reeds om die reden aan het bewijs daarvan niet toekomt. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de man de gemeenschap heeft benadeeld door lichtvaardig schulden te maken.
4.31
Het hof constateert dat de kredietschuld bij de Nederlandsche Voorschotbank op 10 mei 2012 € 22.168,46 bedroeg. Nu niet is komen vast te staan dat het krediet voor het verschil tussen dit bedrag en het door de vrouw genoemde bedrag van € 6.040,25 is ontstaan doordat de man lichtvaardig schulden heeft gemaakt, heeft de vrouw onvoldoende reden gesteld voor het aannemen van een afwijkende draagplicht voor deze schuld. Dit betekent dat partijen de kredietschuld bij de Nederlandsche Voorschotbank op 10 mei 2012 groot € 22.168,46 ieder voor de helft dienen te dragen.
4.32
De grief faalt.
In het incidenteel appel
4.33
Grief 1 in het incidenteelappel klaagt erover dat de rechtbank het verzoek van de man tot verrekening van diverse door hem voorafgaand aan de peildatum betaalde kosten voor een bedrag van € 5.042,57 niet in behandeling heeft genomen.
4.34
De vrouw heeft naar voren gebracht dat de rechtbank het verzoek terecht niet in behandeling heeft genomen omdat het pas na de behandeling ter zitting in eerste aanleg is gedaan. Zij acht het in strijd met een goede procesorde wanneer dit verzoek in hoger beroep alsnog in behandeling wordt genomen.
4.35
Het hof overweegt dat de man in hoger beroep bij de voor hem eerst mogelijke gelegenheid zijn verzoek heeft gewijzigd en dat de wijziging van het verzoek daarmee tijdig is gedaan. Aan het gewijzigde verzoek ligt geen ander feitencomplex of een andere rechtsverhouding ten grondslag dan in eerste aanleg het geval is geweest. Het hof acht dan ook onvoldoende gebleken dat het verzoek zal leiden tot onredelijke vertraging van het geding dan wel dat de vrouw daardoor op enigerlei wijze in haar verdediging wordt geschaad. Ook anderszins is geen sprake van strijd met een goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op dit verzoek.
4.36
Het hof stelt aan de hand van de stukken vast dat het merendeel van de door de man gevraagde kosten is betaald voor de peildatum en daarmee is verdisconteerd in de verdeelde saldi van de bankrekeningen van partijen, en dus niet meer hoeft te worden verrekend.
4.37
De door de man gedane betaling aan London Verzekeringen van het bedrag van € 153,23 op 22 november 2012 en de (niet in de verdeelde saldi van de bankrekening meegenomen) betaling aan Telfort op 10 mei 2012 van € 22,96, zijn na de peildatum gedaan. Daarmee is een bedrag van € 153,23 + € 22,96, zijnde € 176,19, gedeeld door 2, ofwel € 88,10 toewijsbaar.
4.38
De grief slaag in zoverre.
In het principaal appel en in het incidenteel appel

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de belastingteruggaven aan de man en de beleggingsrekening bij SNS Bank vernietigen en opnieuw recht doende bepalen dat het saldo van de aan de hypotheek gekoppelde beleggingsrekening bij SNS Bank na de verkoop van de voormalige echtelijk woning bij helfte tussen partijen moet worden gedeeld; dat partijen, voor zover de definitieve belastingaanslag IB/PVV over 2010 afwijkt van de voorlopige aanslag over dat jaar, het verschil, ieder voor de helft, moeten delen c.q. hierin moeten bijdragen en dat de belastingteruggave IB/PVV over 2011 door partijen , ieder voor de helft, dient te worden gedeeld. Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen. Voorts zal het hof bepalen dat de vrouw een bedrag van € 88,10 ter zake door de man na de peildatum betaalde kosten aan de man dient te voldoen
5.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen
gewezen echtgenoten zijn.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 juni 2013, ten aanzien van de belastingteruggaven aan de man en de beleggingsrekening bij SNS Bank, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat partijen, voor zover de definitieve belastingaanslag IB/PVV over 2010 afwijkt van de voorlopige aanslag over dat jaar, het verschil, ieder voor de helft, dienen te delen c.q. dienen te dragen;
bepaalt dat partijen de belastingteruggave IB/PVV over 2011, ieder voor de helft, dienen te delen;
bepaalt dat het saldo van de aan de hypotheek gekoppelde beleggingsrekening bij SNS Bank na de verkoop van de voormalige echtelijk woning door partijen bij helfte zal worden gedeeld door aflossing van de hypotheekschuld van partijen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 juni 2013 voor het overige;
bepaalt dat de vrouw ter zake door de man na de peildatum betaalde kosten een bedrag van € 88,10 aan de man dient te voldoen,
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, mr. M.W. Zandbergen en mr. P.J. Landman, bijgestaan door mr. F.W. Strijker als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 augustus 2014.