Uitspraak
Rabobank,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
grief II in het principaal hoger beroepop tegen het oordeel van de rechtbank dat zij onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [geïntimeerde] door de installaties die eigendom waren van [geïntimeerde] over te dragen aan een derde zonder [geïntimeerde] schadeloos te stellen (rechtsoverweging 5.7 van het tussenvonnis van 21 september 2011). In de opvatting van Rabobank heeft zij alvorens tot levering van de kas met alle installaties aan een derde over te gaan met [installateur] een overeenkomst gesloten die inhoudt dat het Rabobank was toegestaan de kas met inbegrip van de installaties een derde te verkopen en te leveren en dat Rabobank en [installateur] daarna in overleg zouden treden over de vraag of [installateur] uit hoofde van het destijds door haar gemaakte eigendomsvoorbehoud tegenover Rabobank aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding.
grief I in het principaal hoger beroepheeft Rabobank betoogd dat de installaties een bestanddeel zijn geworden van de kas van [Vastgoed B.V.] in de zin van
"eigendom van [installateur]".
grief III in het principaal hoger beroepstelt Rabobank de te hanteren maatstaf voor de berekening van de schade aan de orde. Rabobank acht het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen de situatie waarin [installateur] zou hebben verkeerd zonder levering van de kas en de installaties aan een derde met de situatie die Rabobank thans in het leven heeft geroepen onjuist. Volgens Rabobank heeft [geïntimeerde] ingestemd met de verkoop van de installaties en daarmee geaccepteerd dat deze zaken niet meer door haar kunnen worden teruggenomen. Zij is van mening dat [installateur] hooguit aanspraak kan maken op een evenredig gedeelte van de totale netto verkoopopbrengst van de kas met de installaties. Daarnaast kan zij zich niet verenigen met de door de rechtbank overgenomen wijze van berekenen van de schade door [installateur].
grief I in het incidenteel hoger beroepheeft [geïntimeerde] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de berekening van de schade die door [installateur] is geleden geen rekening zou mogen worden gehouden met een of andere vorm van winst, onderscheidenlijk positief contractsbelang (rechtsoverweging 5.9 in het vonnis van 21 september 2011 en rechtsoverweging 2.3 van het vonnis van 4 januari 2012).
grief IV in het principaal hoger beroepkomt Rabobank op tegen het toekennen door de rechtbank van wettelijke handelsrente over de aan [geïntimeerde] toegewezen bedragen (onderdeel 1 van het dictum van het vonnis van 4 januari 2012). Rabobank heeft gesteld dat [geïntimeerde] slechts wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW heeft gevorderd en voorts de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW niet op de vordering van [geïntimeerde] van toepassing is.
7 oktober 2014verwijzen voor het nemen van een akte aan de zijde beide partijen.