In deze zaak gaat het om een geschil tussen Dépex B.V. en Bergel Manufacturing B.V. over de eigendom van een waterdistillatie-inrichting die door Dépex aan Bergel is geleverd. Dépex had een vordering van ƒ 140.077,64 op Bergel, inclusief rente en kosten, en had zich het eigendom van de geleverde goederen voorbehouden totdat deze vordering was voldaan. Bergel erkende dit eigendomsvoorbehoud en machtigde Dépex om de apparatuur terug te nemen in geval van niet-betaling. Na het verlenen van surséance van betaling aan Bergel, weigerde de bewindvoerder mee te werken aan de afgifte van de apparatuur aan Dépex.
Dépex heeft vervolgens een kort geding aangespannen, maar de President van de Rechtbank te Arnhem wees de vordering af. Dépex ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof te Arnhem bekrachtigde het vonnis van de President. Tegen deze beslissing heeft Dépex cassatie ingesteld. De Hoge Raad moest beoordelen of de distillatie-apparatuur als bestanddeel van het onroerend goed van Bergel moest worden aangemerkt. Het Hof had geoordeeld dat de apparatuur onroerend door natrekking was geworden, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom de apparatuur als bestanddeel van de fabriek moest worden beschouwd.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de vraag of apparatuur en gebouw als één zaak moeten worden gezien, gekeken moet worden naar de constructieve afstemming tussen beide en de geschiktheid van het gebouw als fabrieksgebouw. De curatoren werden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.