Uitspraak
bestanddeelvan de bedrijfsgebouwen waarin zij zich ten tijde van de beslaglegging bevonden.
27 november 1992.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 1992 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Ontvanger der Rijksbelastingen te Delft en de Coöperatieve Rabobank 'Wateringen-Kwintsheul' B.A. De zaak betreft de vraag of bepaalde apparatuur, waaronder een zaai-installatie en twee computers, als onroerend moet worden aangemerkt. De Bank had een financiering verstrekt aan verschillende vennootschappen en had daarbij zekerheden verkregen, waaronder een hypotheek op het bedrijfsterrein van een van deze vennootschappen. De Ontvanger had beslag gelegd op de apparatuur, maar de Bank stelde dat deze apparatuur onroerend was, waardoor de Ontvanger geen verhaal kon nemen op deze zaken.
De Rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van de Bank afgewezen, maar het Gerechtshof had in hoger beroep het vonnis vernietigd en de vordering van de Bank toegewezen. De Ontvanger ging in cassatie tegen dit arrest van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste maatstaf had aangelegd door te stellen dat de apparatuur als bestanddeel van de bedrijfsgebouwen moest worden aangemerkt op basis van verkeersopvatting. De Hoge Raad benadrukte dat het gaat om de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting samen als één zaak moeten worden gezien.
De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd de Bank veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de kwalificatie van apparatuur in relatie tot onroerend goed, vooral in de context van kwekersbedrijven.