Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
(zaaknummer rechtbank Utrecht 301315)
wonende te [woonplaats],
hierna: [appellant],
hierna: de Ontvanger,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
21 november 2008 heeft de Ontvanger naar aanleiding van dit verzoek een (eerste) teruggaaf van € 21.396,- (€ 18.991,- aan omzetbelasting en € 2.405,- aan heffingsrente) aan [appellant] verleend. Op 18 november 2008 heeft de Ontvanger dit bedrag aan [appellant] betaald. Vervolgens heeft de Ontvanger op 8 december 2008 bij [appellant] een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting over 2005 verricht. In het rapport dat in het kader van dit onderzoek is opgemaakt, is vermeld (productie 3 bij de inleidende dagvaarding): “
10 Teruggaaf omzetbelastingOver het jaar 2005 zal ik een teruggaaf verlenen voor een bedrag van € 18.502,-.” Bij beschikking van 11 september 2009 heeft de Ontvanger naar aanleiding van het onderzoek een (tweede) teruggaaf van € 21.443,- (€ 18.502,- aan omzetbelasting en € 2.941,- aan heffingsrente) aan [appellant] verleend. Dit bedrag heeft de Ontvanger enkele dagen daarvoor op 8 september 2009 aan [appellant] betaald.
“ (…) 3.3
Het gaat in dit geding in de kern om de vraag of in een geval waarin het belastingrecht geen mogelijkheden (meer) biedt te doen vaststellen dat een bedrag waarop de belastingdienst materieel aanspraak heeft, hem inderdaad toekomt, het privaatrecht een correctiemogelijkheid biedt om dit wél te doen vaststellen. Deze vraag moet, in overeenstemming met hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 8 mei 1998, nr. C97/032, NJ 1998, 890, heeft overwogen, in beginsel ontkennend worden beantwoord, omdat zulks in strijd zou zijn met het in art. 104 Gw tot uitdrukking gebrachte legaliteitsbeginsel, dat inhoudt dat belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Een bevestigende beantwoording zou immers meebrengen dat de belastingdienst zich langs privaatrechtelijke weg bedragen zou kunnen verschaffen, die hij zich met toepassing van de publiekrechtelijke regels die de grondslag voor de heffing vormen, niet zou kunnen verschaffen omdat zulks zou afstuiten op de beperkingen die in die regels met betrekking tot die heffing en haar gevolgen besloten liggen. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om een op het burgerlijk recht gegronde vordering van de ontvanger tegen een belastingplichtige, dan wel om een aan het burgerlijk recht ontleend verweer tegen een vordering van een belastingplichtige.
) (…).”
4.Slotsom
€ 2.316,-(2 punten x tarief III)