ECLI:NL:GHARL:2014:4233

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
200.098.760
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslaglegging en verklaring derdenbeslag in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een besloten vennootschap tegen de Coöperatieve Rabobank Rijn en Veenstromen UA. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F.A.M. Knüppe, heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de Rabobank met betrekking tot verschillende conservatoire en executoriale beslagen die zijn gelegd op de tegoeden van een vennoot van de appellant. De rechtbank Utrecht heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de Rabobank voldoende openheid van zaken heeft gegeven over de beslagen, maar de appellant is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de appellant heeft haar eis gewijzigd, waarbij zij de Rabobank verzoekt om een schriftelijke verklaring af te leggen over de tegoeden die zij ten tijde van de beslagen onder zich had. De Rabobank heeft betwist dat er op dat moment voor beslag vatbare tegoeden waren en heeft aangevoerd dat de beslagen geen doel hebben getroffen. Het hof heeft de zaak verwezen naar een roldatum voor het nemen van een akte door de Rabobank om een nadere verklaring te geven over beslag IV. De beslissing van het hof houdt in dat partijen de gelegenheid krijgen om hun standpunten verder te onderbouwen en dat de verdere afhandeling van de zaak mogelijk onderling kan worden geregeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.098.760
(zaaknummer rechtbank Utrecht 299078)
arrest van de eerste kamer van 27 mei 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [plaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Rijn en Veenstromen UA,
gevestigd te Woerden,
geïntimeerde,
hierna: Rabobank,
advocaat: mr. J.M.W. Werker.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 2 maart 2011 en 3 augustus 2011 die de rechtbank Utrecht tussen [appellante] als eiseres en Rabobank als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 november 2012,
- het arrest van 27 december 2011, waarin het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem zich onbevoegd verklaart en de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, verwijst naar het gerechtshof Arnhem,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleitnota's van de op 3 april 2014 gehouden pleidooien.
2.2
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en het hof heeft arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
[appellante] is de holdingvennootschap van [persoon 1] (hierna: [persoon 1]). [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) en zijn echtgenote[persoon 3] (hierna: [persoon 3]) zijn vennoten van de vennootschap onder firma [vennootschap] (hierna: [vennootschap]). [vennootschap] verrichtte werkzaamheden op het gebied van administratie en financieel beheer. [appellante] heeft gesteld een vordering op [vennootschap] en de beide vennoten te hebben. Hierover is tussen deze partijen een geschil ontstaan.
3.2
Op 25 augustus 2009 heeft [appellante] conservatoir derdenbeslag onder Rabobank doen leggen ten laste van [vennootschap] en [persoon 2] (hierna: beslag I).
3.3
Op 19 oktober 2009 heeft [appellante] conservatoir derdenbeslag onder Rabobank doen leggen ten laste van [persoon 3] (hierna: beslag II).
3.4
Bij vonnis in kort geding van 9 april 2010 in de zaak tussen [appellante] als eiseres en [vennootschap], [persoon 2] en [persoon 3] als gedaagden, is [persoon 2] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000.000 (bij wijze van voorschot) aan [appellante]. Na betekening van dit vonnis heeft [appellante] op 23 april 2010 executoriaal derdenbeslag onder Rabobank doen leggen (hierna: beslag III). Op 1 juni 2010 heeft Rabobank een derdenverklaring conform artikel 476b Rv afgelegd, waaruit volgt dat het beslag geen doel heeft getroffen. [appellante] heeft de verklaring niet - conform artikel 477a lid 2 Rv - binnen twee maanden betwist.
3.5
Op 19 juli 2010 heeft Rabobank ten aanzien van beslag I en beslag II een verklaring derdenbeslag gedaan. Ten aanzien van beslag I vermeldt de verklaring twee rekeningnummers ([rekening 1] en [rekening 2]) met een positief saldo van in totaal € 2.885,11. Ten aanzien van beslag II vermeldt de verklaring een rekeningnummer ([rekening 2]) met een positief saldo van € 4.065,82. In beide verklaringen is onder het kopje "rekeningnummer(s) creditsaldo" tevens vermeld "Effectenrekeningnummer: [nummer]".
Voort is in beide verklaringen onder het kopje "Bijzonderheden" opgenomen:
" - Er is sprake van voor verrekening vatbare tegenvorderingen die de tegoeden ruimschoots overstijgen, zodat er per saldo geen voor beslag vatbaar tegoed is.
- Er is sprake van en/of rekeningen".
3.6
Bij brief van 22 juli 2010 verzoekt, samengevat, de deurwaarder namens [appellante] aan Rabobank om een nadere uitleg van de afgelegde derdenverklaringen van 19 juli 2010, om een nadere specificatie van de in beide verklaringen genoemde effectenrekening en om een onderbouwing van de voor verrekening vatbare tegenvorderingen.
3.7
Op 1 oktober 2010 hebben [persoon 1] (namens [appellante]), [persoon 2] en [persoon 3] bij gelegenheid van een comparitie van partijen in de hoofdzaak een vaststellingsovereenkomst gesloten, die in het proces-verbaal van comparitie is vastgelegd. Hierin is onder meer overeengekomen dat [persoon 2] aan [appellante] een bedrag van € 2.100.000, vermeerderd met 5% rente, zal betalen. Tevens is opgenomen dat de vordering voor zover gericht tegen [persoon 3] niet langer wordt gehandhaafd.
3.8
[persoon 2] heeft geen uitvoering aan de vaststellingsovereenkomst gegeven, waarna [appellante] op 12 oktober 2010 de grosse van het proces-verbaal van comparitie van 1 oktober 2010 aan [persoon 2] heeft doen betekenen, met vermelding in het exploot dat de conservatoir gelegde derdenbeslagen van 25 augustus 2009 (beslag I) en 19 oktober 2009 (beslag II) alsmede het conservatoir beslag op de onroerende zaak van 25 augustus 2009 zijn overgegaan in executoriale beslagen.
3.9
Op 15 oktober 2010 heeft [appellante] de grosse van het proces-verbaal van comparitie van 1 oktober 2010 aan Rabobank betekend met vermelding in het exploot dat de conservatoir gelegde derdenbeslagen van 25 augustus 2009 (beslag I) en 19 oktober 2009 (beslag II) zijn overgegaan in executoriale beslagen.
3.1
Bij brief van 21 oktober 2010 heeft de door [appellante] ingeschakelde deurwaarder Rabobank verzocht om op grond van artikel 476a Rv verklaring te doen. Hiertoe heeft de deurwaarder een derdenverklaring ter invulling meegestuurd.
3.11
Op 22 oktober 2010 heeft [appellante] ten laste van [persoon 2] uit hoofde van de in executoriale vorm afgegeven grosse van het proces-verbaal van comparitie van 1 oktober 2010 executoriaal derdenbeslag onder Rabobank doen leggen (hierna: beslag IV).
3.12
Op 18 november 2010 vermeldt Rabobank in haar (ongedateerde) derdenverklaring een rekeningnummer (het hof begrijpt [rekening 2]) met een positief saldo van € 5.163,77. Wederom is de effectenrekening vermeld en is opgenomen dat er voor verrekening vatbare tegenvorderingen zijn die de tegoeden ruimschoots overstijgen, zodat er per saldo geen voor beslag vatbaar tegoed is. De deurwaarder van [appellante] heeft deze verklaring niet ontvangen.
3.13
Bij brief van 25 november 2010 bericht Rabobank aan de deurwaarder van [appellante] onder meer:
"Op 22 oktober 2010 heeft u onder de bank derdenbeslag gelegd namens [appellante] en ten laste van [persoon 2].
Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 24 november 2010 vermeld ik dat er in de boeken van de bank een hypothecaire lening staat met de huidige hoofdsom van € 120.251,76."
3.14
Op 15 december 2010 heeft [appellante] Rabobank gedagvaard. Naar aanleiding hiervan heeft Rabobank bij brief van 21 december 2010 aan de raadsman van [appellante] opgave gedaan van de totale positie waarvoor [persoon 2] en [persoon 3] hoofdelijk aansprakelijk zijn. Voorts vermeldt Rabobank:
"Met dit schrijven worden de eerdere verklaringen derdenbeslag geactualiseerd en herroepen. Er is hier sprake van voor verrekening vatbare tegenvorderingen die de tegoeden ruimschoots overstijgen, zodat er per saldo geen voor beslag vatbaar tegoed is".
[appellante] heeft met deze verklaring geen genoegen genomen en heeft onderhavige procedure doorgezet.
3.15
Op 5 mei 2012 is [persoon 2] overleden. De rechtbank heeft een vereffenaar aangesteld ter afwikkeling van [vennootschap].

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Tussen partijen is, samengevat, in geschil of Rabobank met de verklaringen die zij heeft afgelegd ten aanzien van de beslagen I, II en IV voldoende en duidelijk inzicht heeft gegeven in de rechten en verplichtingen die zij op het moment van de diverse beslagen op [persoon 2] had. In eerste aanleg heeft [appellante], na haar eis bij exploot van 28 december 2010 te hebben gewijzigd, gevorderd Rabobank te veroordelen tot het afleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv met betrekking tot beslag I en tot betaling of afgifte van hetgeen Rabobank voor [persoon 2] onder zich houdt. Ter gelegenheid van de door de rechtbank bepaalde comparitie van partijen heeft Rabobank bij akte van 6 juni 2011 afschriften en uittreksels uit haar systemen van de diverse door [persoon 2] (al dan niet op naam van de eenmanszaak [persoon 2] Beheer of van [vennootschap]) aangehouden rekeningen, waaronder de rekening van de hypothecaire aflossingsvrije geldlening, overgelegd, waaruit de saldi van de diverse rekeningen ten tijde van beslag I en beslag II blijken. De rechtbank heeft in het vonnis van 3 augustus 2011 geoordeeld dat uit de door Rabobank bij akte van 6 juni 2011 overgelegde stukken onmiskenbaar volgt dat, alsnog, afdoende is vast komen te staan dat beslag I geen doel heeft getroffen. Volgens de rechtbank is hiermee voldoende gedaan om te kunnen spreken van een gerechtelijke verklaring, omdat [appellante] de door haar verlangde duidelijkheid heeft verkregen. Voor het verschaffen van meer informatie acht de rechtbank onvoldoende termen aanwezig. De vorderingen van [appellante] zijn dan ook afgewezen. De rechtbank heeft Rabobank evenwel in de kosten van de procedure veroordeeld, omdat de opstelling van Rabobank ertoe heeft geleid dat [appellante] eerst na het opstarten van een procedure bij gelegenheid van de comparitie van partijen opening van zaken heeft gekregen.
4.2
In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd in die zin dat zij thans, samengevat, vordert om Rabobank te veroordelen tot het doen van een schriftelijke en door haar ondertekende verklaring, vergezeld van afschriften van ter staving dienende bescheiden, van hetgeen Rabobank ten tijde van beslag I, beslag II en beslag IV voor [persoon 2] onder zich hield en tot betaling of afgifte aan [appellante] binnen twee weken na het te wijzen arrest van hetgeen volgens de vaststelling van de rechter aan [appellante] zal blijken toe te komen, alsook in de proceskosten.
4.3
[appellante] heeft een aantal ongenummerde grieven tegen het vonnis van 3 augustus 2011 opgeworpen, waarmee [appellante] aan de orde stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Rabobank voldoende openheid van zaken heeft gegeven en beslag I geen doel heeft getroffen. De stellingen van [appellante] komen - kort gezegd - op het volgende neer:
- de rechtbank is uitgegaan van onjuiste, althans onvolledige, feiten;
- ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat onderhavige procedure slechts betrekking zou hebben op de verklaring van Rabobank met betrekking tot beslag I;
- de door Rabobank afgelegde verklaringen zijn innerlijk tegenstrijdig en niet correct, terwijl de noodzakelijke onderbouwende bescheiden niet zijn toegevoegd;
- op grond van de afgelegde verklaringen moet worden geconstateerd dat Rabobank in weerwil van de gelegde beslagen gelegenheid heeft geboden om over de rekening [rekening 2] te beschikken;
- de rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat de brief van 21 december 2010 van Rabobank geen betrekking had op de vermogenspositie per 25 augustus 2009;
- de door Rabobank op 21 december 2010 afgelegde verklaring is ongenoegzaam geweest en niet voorzien van ter staving dienende bescheiden;
- Rabobank heeft ten onrechte [persoon 2] in staat gesteld om over rekeningen te beschikken ten nadele van [appellante], hetgeen volgt uit het rapport van 17 mei 2013 van [persoon 4], vereffenaar van [vennootschap] en onderstreept dat de nadere verklaring van 21 december 2010 van Rabobank geen getrouw beeld geeft;
- Rabobank heeft door [persoon 2] en/of [vennootschap] gelegenheid te bieden de kredietruimte op rekening [rekening 3] te benutten jegens [appellante] gehandeld in strijd met artikel 475h Rv en daarmee onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld;
- niet gebleken is dat Rabobank een bevoegdheid toekomt om zich op verrekening te kunnen beroepen en evenmin dat zij deze bevoegdheid op de verschillende tijdstippen van de diverse beslagen ook daadwerkelijk heeft uitgeoefend.
4.4
Rabobank heeft erkend dat de aanvankelijk door haar afgelegde verklaring van 21 december 2010 onjuist was. Uit de stukken die zij bij akte van 6 juni 2011 heeft overgelegd, volgt echter dat er geen voor beslag vatbaar creditsaldo was ten tijde van de beslagleggingen.
Volgens Rabobank heeft zij hiermee een afdoende verklaring over de positie van [persoon 2] ten opzichte van de bank gegeven. Rabobank heeft voorts aangevoerd dat beslag II niet meer relevant is, omdat [appellante], zo volgt uit het proces-verbaal van comparitie van 1 oktober 2010, haar vordering jegens [persoon 3] heeft ingetrokken, zodat dit conservatoire beslag van rechtswege is komen te vervallen. Uit de door haar overgelegde stukken volgt volgens Rabobank verder dat zij bevoegd was de tegoeden van [persoon 2] te verrekenen met de (al dan niet opeisbare) schulden uit hoofde van de door haar op 30 september 1999 aan [persoon 2] en [persoon 3] verstrekte hypothecaire aflossingsvrije geldlening met een hoofdsom van € 120.251,76 en het krediet in rekening-courant waarvoor [persoon 2] hoofdelijk aansprakelijk is. Bovendien wijst zij erop dat door het overlijden van [persoon 2] alle vorderingen van Rabobank opeisbaar zijn geworden. Nu het beslag geen doel trof, was er geen noodzaak enige rekening te blokkeren en kon [persoon 2] over de rekeningen, inclusief de kredietruimte, blijven beschikken. Het effectendepot is wel geblokkeerd gebleven. Nu [persoon 2] per saldo nimmer iets te vorderen heeft gehad van Rabobank en zij zich het recht van verrekening heeft voorbehouden, heeft geen van de beslagen doel getroffen, waardoor van een plicht tot afdracht geen sprake is.
4.5
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [appellante] tijdig - in de zin van artikel 477a lid 2 Rv - de verklaringen van Rabobank ten aanzien van de beslagen I, II en IV heeft betwist. De rechtbank heeft op grond van de door Rabobank bij akte van 6 juni 2011 overgelegde stukken geconcludeerd dat beslag I geen doel heeft getroffen. Uit de vordering van [appellante] in hoger beroep volgt dat zij zich op het standpunt stelt dat ten aanzien van de beslagen I, II en IV Rabobank alsnog een gerechtelijke verklaring dient af te leggen en dat, zo begrijp het hof, de bij akte van 6 juni 2011 overgelegde stukken onvoldoende zijn om te kunnen concluderen dat Rabobank, na verrekening indien zij daartoe al gerechtigd zou zijn, niet gehouden is tot enige afdracht.
4.6
Ten aanzien van beslag II geldt dat het hof niet de beschikking heeft over het verzoekschrift op basis waarvan het verlof is verleend voor dit ten laste van [persoon 3] gelegde beslag. Partijen hebben zich er ook niet over uitgelaten waartoe dit beslag strekte. Daardoor kan niet zonder meer worden vastgesteld of dit beslag door de betekening van de tegen [persoon 2] verkregen executoriale titel (het proces-verbaal van comparitie van 1 juni 2010, waarin de verbintenis die [persoon 2] bij de schikking op zich heeft genomen is uitgedrukt) is overgegaan in een executoriaal beslag. Zoals hierna onder 4.10 zal blijken, is dit voor de beslissing van deze zaak echter niet meer van belang.
4.7
Ten aanzien van beslag IV heeft het volgende te gelden. Rabobank heeft bij memorie van antwoord betwist dat er op 22 oktober 2010 executoriaal beslag is gelegd. Naar aanleiding daarvan heeft [appellante] (eerst) bij gelegenheid van het pleidooi [appellante] het exploot overgelegd waaruit blijkt dat op deze datum wel degelijk een executoriaal derdenbeslag ten laste van Waaijer is gelegd. Rabobank heeft dit daarna niet langer betwist. De door Rabobank op 18 november 2010 verzonden (ongedateerde) derdenverklaring is, zo staat thans onbetwist vast, een reactie geweest op de brief van 21 oktober 2010 van de deurwaarder van [appellante] over de executoriaal geworden beslagen I en II. Zij zag dus kennelijk niet op beslag IV. In de brief van 25 november 2010 heeft Rabobank wel op dit beslag gereageerd, maar slechts met een opgave van de hoofdsom van de hypothecaire lening.
Het hof stelt vast dat op grond van de stukken overgelegd door Rabobank bij akte van 6 juni 2011 de vermogenspositie van [persoon 2] ten tijde van beslag IV niet afdoende kan worden vastgesteld. Rabobank zal daarom bij akte, overeenkomstig haar tijdens het pleidooi gedane aanbod, alsnog in de gelegenheid worden gesteld verklaring daarover te doen. [appellante] zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om (uitsluitend) hierop nog te reageren.
4.8
Het hof ziet aanleiding reeds thans in te gaan op de stellingen van [appellante] ten aanzien het beroep van Rabobank op verrekening. Volgens [appellante] is Rabobank niet bevoegd om tot verrekening over te gaan. Artikel 25 van de Algemene Bankvoorwaarden geeft een bevoegdheid tot verrekening die verder gaat dan artikel 6:127 lid 2 BW, nu het ook een mogelijkheid tot verrekening biedt indien slechts één vordering opeisbaar is, zodat dit beding, volgens [appellante], vernietigbaar is op grond van artikel 6:237 aanhef en onder g BW. [appellante] stelt dat het beroep op vernietiging is te beschouwen als een nevenrecht dat verbonden is aan de vordering van de beslagene op de bank. Volgens [appellante] komt de uitoefening van dat nevenrecht toe aan de beslaglegger, waartoe zij verwijst naar het arrest van de HR van 11 maart 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS2619). Rabobank voert daartegenover aan dat het niet om een nevenrecht gaat. Zij wijst er verder op dat het verrekeningsrecht regelend recht is. Onder verwijzing naar literatuur en jurisprudentie stelt Rabobank voorts dat artikel 25 niet onredelijk bezwarend is.
4.9
Het hof oordeelt als volgt. Het beroep van [appellante] op vernietiging van artikel 25 van de Algemene Bankvoorwaarden stoelt zij op de veronderstelling dat de bevoegdheid tot vernietiging te beschouwen is als een nevenrecht dat verbonden is aan de vordering van de beslagene op de bank. Een dergelijke bevoegdheid is echter niet te beschouwen als nevenrecht in de zin van artikel 6:142 BW. De bevoegdheid tot vernietiging is immers te beschouwen als een recht dat aan de gehele rechtsverhouding tussen Rabobank en [persoon 2] is verbonden. Van een aan de beslagen vordering verbonden recht, waarvan de beslaglegger kan profiteren, is hier geen sprake (anders dan in het door [appellante] aangehaalde arrest).
Rabobank is dan ook ten opzichte van [persoon 2] bevoegd om tot verrekening over te gaan op grond van de Algemene Bankvoorwaarden, zolang niet gesteld of gebleken is dat [persoon 2] een geslaagd beroep op vernietiging heeft gedaan ten aanzien van artikel 25 van de Algemene Bankvoorwaarden.
4.1
Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken die zijn overlegd bij akte van 6 juni 2011 Rabobank haar stelling dat zij ten tijde van beslag I en beslag II per saldo niets aan [persoon 2] verschuldigd was, gelet op haar vordering uit hoofde van de hypothecaire geldlening die de vorderingen van [persoon 2] op beide tijdstippen verre oversteeg, in voldeonde mate heeft onderbouwd.
4.11
[appellante] heeft voorts nog, onder verwijzing naar HR 29 oktober 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AP4504), de stelling betrokken dat het Rabobank niet vrijstond om in weerwil van de gelegde beslagen betalingen te verrichten. Volgens [appellante] staan de gelegde beslagen eraan in de weg dat de beslagene over de kredietruimte kan beschikken, zodat betalingen die ten laste van de kredietruimte zijn gedaan, buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de vaststelling van hetgeen aan de beslaglegger op grond van artikel 477 Rv moet worden uitgekeerd. Rabobank heeft betwist dat zij gehouden zou zijn geweest om, nadat beslag I geen doel had getroffen, de toegestane kredietruimte te blokkeren. Zij heeft de rekeningen dan ook vrijgegeven voor gebruik en [persoon 2] heeft dit krediet vervolgens ook ten volle benut.
4.12
Het hof oordeelt als volgt. Uit de overgelegde stukken bij akte van 6 juni 2011 volgt dat op rekening 3655.06.699, waarvoor een kredietruimte van € 100.000 gold, een debetsaldo bestond van € 51.448,62 ten tijde van beslag I. Gelet op de voor verrekening vatbare vordering van Rabobank had per saldo Rabobank, mede gelet op de stand van de andere rekeningen, op dat moment meer van [persoon 2] te vorderen dan [persoon 2] van Rabobank. Het beslag trof dan ook geen doel. Ten tijde van beslag II was de kredietruimte verder gebruikt en bedroeg het debetsaldo van die rekening € 98.815,40. Ook toen overtroffen de vorderingen van Rabobank die van [persoon 2] op haar, zodat ook toen het beslag geen doel had getroffen. Het ten tijde van beslag I bestaande debetsaldo staat er niet aan in de weg dat het Rabobank vrij stond om [persoon 2] van zijn bevoegdheid onder de kredietrelatie gebruik te laten maken. De verbintenis tot uitbetaling van een bedrag uit de kredietruimte ontstaat immers pas indien [persoon 2], zoals ook is gebeurd, van zijn wilsrecht tot afroep gebruik maakt. [appellante] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat Rabobank door [persoon 2] toe te staan van zijn bevoegdheid gebruik te maken om de overeengekomen kredietruimte te benutten, onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld.
4.13
[appellante] heeft voorts zich nog in meer algemene zin op onrechtmatig handelen van Rabobank beroepen, onder vermelding dat Rabobank niet aan haar zorgplicht zou hebben voldaan. [appellante] heeft echter deze stelling in onvoldoende mate onderbouwd anders dan door te verwijzen dat Rabobank niet heeft voldaan aan haar bovengenoemde verplichtingen gebaseerd op het Wetboek van Rechtsvordering. Het hof verwijst naar hetgeen het hieromtrent heeft overwogen. Ook heeft [appellante] geen stellingen betrokken waaruit kan volgen dat Rabobank onrechtmatig met haar belangen is omgegaan.
4.14
De conclusie van al het voorgaande is dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om aktes te nemen met de inhoud zoals onder 4.7 vermeld. Het hof geeft partijen in overweging om, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, de verdere afwikkeling van deze zaak onderling te regelen.
4.15
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 10 juni 2014 voor het nemen van een akte aan de zijde van Rabobank om een nadere verklaring ten aanzien van beslag IV te doen zoals onder 4.7 is vermeld;
[appellante] mag daarna bij akte op de nadere verklaring van Rabobank reageren (zie onder 4.7);
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, H.L. Wattel en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2014.