ECLI:NL:GHARL:2014:4210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
10/00594
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in een belastinggeschil. De belanghebbende, [X] [Z], had een aanslag in de afvalstoffenheffing van de gemeente Duiven ontvangen voor het jaar 2009, welke aanslag door de heffingsambtenaar was gehandhaafd na een bezwaarschrift. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de aanslag. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep was overschreden. De belanghebbende had aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 500 voor deze overschrijding. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn vier maanden bedroeg en dat de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) aansprakelijk was voor de immateriële schade. Het Hof kende een schadevergoeding toe van € 250 aan de belanghebbende. De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij het Hof aansluiting zocht bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over de redelijke termijn in belastingzaken. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van belastinggeschillen en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht
nummer 10/00594
uitspraakdatum:
20 mei 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
in het geding over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade tussen
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Duiven(hierna: de heffingsambtenaar)
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag in de afvalstoffenheffing opgelegd van € 278,52.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 november 2010, nr. AWB 10/470 gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd.
1.4
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011.
1.5
Na het sluiten van het onderzoek, maar vóór de uitspraak van het Hof, heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn.
1.6
Het Hof heeft bij uitspraak van 2 mei 2013, nr. 10/00594, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond verklaard en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een eventuele immateriële schadevergoeding.
1.7
Het Hof heeft de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: de Staat) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Staat heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een immateriële schadevergoeding. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd. De heffingsambtenaar heeft, nadat het Hof hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, op zijn beurt eveneens een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een immateriële schadevergoeding.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014 te Arnhem. Daarbij is belanghebbende verschenen en gehoord. Namens de Staat is, met voorafgaande kennisgeving, niemand verschenen. De heffingsambtenaar is, zonder voorafgaande kennisgeving, evenmin verschenen. Ter zitting is gelijktijdig het verzoek tot vergoeding van immateriële schade van belanghebbende behandeld in het geding dat is bij het Hof is geregistreerd onder nummer 10/00593.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 10 april 2009 bezwaar ingediend tegen de onder 1.1 genoemde aanslag. De heffingsambtenaar heeft op 22 december 2009 uitspraak op bezwaar gedaan. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de Rechtbank op 2 februari 2010 ontvangen. De Rechtbank heeft op 18 november 2010 uitspraak gedaan.
2.2
Het Hof heeft op 29 december 2010 het hoger beroepschrift van de heffingsambtenaar ontvangen. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 6 januari 2011 bericht dat tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep was ingesteld.
2.3
Op 25 mei 2011 heeft het onderzoek ter zitting van het Hof plaatsgevonden. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten en medegedeeld dat binnen zes weken schriftelijke uitspraak in deze zaak wordt gedaan. Het Hof heeft niet binnen de wettelijke termijn uitspraak gedaan. Bij brief van 4 juli 2011 heeft het Hof partijen bericht dat de beslissing is uitgesteld en uiterlijk zal worden gedaan op 16 augustus 2011. Vervolgens heeft het Hof partijen bij schrijven van 15 augustus 2011 medegedeeld dat de beslissing meer tijd vraagt dan aanvankelijk was voorzien en dat, zo spoedig mogelijk nadat de uitspraak is gedaan, een afschrift aan partijen zal worden toegezonden.
2.4
Belanghebbende heeft bij brief van 15 april 2013, ingekomen bij het Hof op 17 april 2013, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en een uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 november 2011, nr. AWB 09/1387, ECLI:NL:RBROE:2011:BU5822, het Hof verzocht de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een belastinggeschil.
2.5
Het Hof heeft bij uitspraak van 2 mei 2013, nr. 10/00594 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond verklaard en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een eventuele immateriële schadevergoeding.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of, en zo ja tot welk bedrag, belanghebbende - met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht - recht heeft op toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met minder dan zes maanden is overschreden en dat hij aanspraak maakt op een vergoeding van € 500.
3.3
De heffingsambtenaar heeft medegedeeld geen betekenisvolle reactie te kunnen geven, omdat hij geen invloed op de duur van de uitspraak heeft gehad.
3.4
De Staat refereert zich aan het oordeel van het Hof.
3.5
Alle partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft belanghebbende ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB 2011/232, overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134.
4.2
Voorts heeft de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011 overwogen dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en de behandeling van het hoger beroep niet meer dan twee jaar. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en voor de hoger beroepsfase bij ontvangst van het hogerberoepschrift (HR 28 maart 2014, nr. 12/04517, ECLI:NL:HR:2014:718).
4.3
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar (14 april 2009) en de uitspraak van de Rechtbank (18 november 2010) bedraagt een jaar en zeven maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen te dezen niet is overschreden.
4.4
Belanghebbende heeft omstreeks 7 januari 2011 van het Hof bericht ontvangen dat door de heffingsambtenaar hoger beroep was ingesteld. De hogerberoepsfase is afgesloten met de uitspraak van het Hof van 2 mei 2013. De behandeling van het hoger beroep heeft derhalve twee jaar en vier maanden geduurd, hetgeen volgens het in 4.2 vermelde uitgangspunt een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van vier maanden. Bijzondere omstandigheden die ertoe nopen van dit uitgangspunt af te wijken zijn niet gesteld. De overschrijding is volledig te wijten aan binnen het Hof gelegen omstandigheden.
4.5
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. het in 4.1 genoemde arrest van 10 juni 2011, punt 3.3.3). Het Hof ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
4.6
Het Hof heeft het hoger beroep in de onderhavige zaak gezamenlijk behandeld met het hoger beroep in de zaak die bij het Hof is geregistreerd onder nummer 10/00593. Deze twee zaken hebben naar het oordeel van het Hof in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit brengt mee dat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, V-N 2014/15.4).
4.7
Het Hof zal de Staat in de onderhavige zaak veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250 en in de zaak met nummer 10/00593 eveneens een bedrag van € 250 toekennen.

5.Kosten

In het geding dat bij het Hof is geregistreerd onder nummer 10/00593, waarin heden eveneens uitspraak is gedaan, heeft het Hof aanleiding gezien de Staat te veroordelen tot vergoeding van belanghebbendes reis- en verblijfkosten en verletkosten. Nu belanghebbende die kosten heeft gemaakt voor beide gedingen tezamen, ziet het Hof in het onderhavige geding geen aanleiding voor een (aanvullende) proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

Het Hof veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
20 mei 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 mei 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.