ECLI:NL:GHARL:2014:3568

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
200.142.615
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg cao bepaling omtrent loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de stichting [geïntimeerde] over de uitleg van een cao-bepaling met betrekking tot loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid. [appellant] is sinds 1 januari 2008 in dienst bij [geïntimeerde] en is sinds eind september 2012 arbeidsongeschikt. De CAO Sport is van toepassing verklaard op zijn arbeidsovereenkomst. In een brief van 18 september 2013 heeft [geïntimeerde] [appellant] geïnformeerd over de loondoorbetalingsverplichting, waarbij het salaris gedurende de tweede periode van 52 weken maximaal 70% van het laatstgenoten salaris zou bedragen.

Het hof verwijst naar het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 januari 2014, waarin de vorderingen van [appellant] werden afgewezen. [appellant] vorderde onder andere uitbetaling van het ingehouden salaris, doorbetaling van het volledige salaris en ongedaanmaking van de verwijdering van zijn gegevens van de website van [geïntimeerde]. De voorzieningenrechter oordeelde dat [appellant] niet in de situatie verkeerde zoals bedoeld in artikel 22 lid 4 van de CAO Sport, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht.

Het hof oordeelt dat het spoedeisend belang van [appellant] voortvloeit uit zijn financiële situatie, mede door een recente echtscheiding. Het hof legt artikel 22 van de CAO Sport uit en komt tot de conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn voor de door [appellant] bepleite aanvulling van zijn salaris tot 100%. De bedrijfsarts heeft niet bevestigd dat er geen vooruitzicht op herstel is, wat een voorwaarde is voor de gevraagde aanvulling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.615
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 2578230)
arrest in kort geding van de derde kamer van 29 april 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A. Klaassen,
tegen:
de stichting
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Brouwer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
23 januari 2014 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 februari 2014 (met grieven),
- de conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 23 januari 2014. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest worden deze feiten hieronder weergegeven, waarbij het hof onder 3.3 ook lid 3 van artikel 22 van de CAO Sport citeert.
3.1
[appellant], sinds 1 januari 2008 in dienst bij [geïntimeerde], is sinds eind september 2012 arbeidsongeschikt. De CAO Sport is door middel van een incorporatiebeding op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst van toepassing verklaard.
3.2
Bij brief van 18 september 2013 (productie 2A bij dagvaarding) heeft [geïntimeerde] [appellant]
het volgende laten weten:
“Met ingang van 25 september 2013 vangt de tweede periode van 52 weken loondoorbetalingsverplichting aan. In overeenstemming met de ter zake geldende wetgeving
zal gedurende deze periode het salaris maximaal 70% van het laatstgenoten volledig salaris
bedragen. (...)”.
3.3
Artikel 22 van de CAO Sport vermeldt onder meer het volgende:
Uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid1. Indien een werknemer door ziekte of arbeidsongeschiktheid verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, gelden voor hem de wettelijke bepalingen, voor zover hierna niet anders is bepaald.
2. a. In geval van arbeidsongeschiktheid zal aan de werknemer, wiens eerste ziektedag is gelegen op en/of na 1 januari 2004, zolang het dienstverband voortduurt doch gedurende maximaal de eerste 52 weken 100% van het maandsalaris worden doorbetaald.
b. Aan de in lid 2 sub a van dit artikel bedoelde werknemer zal in geval van arbeidsongeschiktheid, zolang het dienstverband voortduurt doch gedurende maximaal de tweede 52 weken 70% van het maandsalaris worden doorbetaald.
3. Indien de in lid 2 sub b van dit artikel bedoelde werknemer al dan niet op therapeutische basis werkzaamheden verricht, ontvangt deze werknemer de krachtens lid 1 van artikel 7:629 BW verplichte betaling van 70% van het maandsalaris en een aanvulling door de werkgever tot 100% van zijn maandsalaris.
4. De in lid 2 sub b van dit artikel bedoelde werknemer, van wie de Arbo-arts heeft aangegeven dat er geen enkel vooruitzicht is op herstel, ontvangt zijn maandsalaris bestaande uit de krachtens lid 1 van artikel 7:629 BW verplichte betaling van 70% van het maandsalaris en een aanvulling door de werkgever tot 100% van zijn maandsalaris.
(...)”.
3.4
In de toelichting op voormeld artikel staat:
“Artikel 22 CAO Sport geeft een regeling voor de eerste twee ziektejaren van de werknemer.
Het eerste ziektejaar zal de werkgever 100% van het salaris aan de zieke werknemer
doorbetalen. Het tweede jaar zal de werkgever 70% van het salaris aan de zieke werknemer
doorbetalen.
(...)
Achterliggende gedachte van cao-partijen ten aanzien van lid 4 is dat het inkomen van de
werknemer ook in het tweede ziektejaar niet omlaag dient te gaan als een werknemer echt
niet kan werken, tijdelijk of definitief. Echter, als de werknemer niet of niet volledig wil
meewerken, en zich derhalve niet positief opstelt, dan kan van de werkgever niet verwacht
worden dat hij aanvult.
(…)”
3.5
De bedrijfsarts, mevrouw [bedrijfsarts], heeft op 3 december 2013 in het kader van een periodieke evaluatie van [appellant] onder meer het volgende opgemerkt:
“(…)
Het verwachte doel
Medisch gezien zou hij kunnen terugkeren in eigen werkzaamheden. Echter spelen ook andere factoren die de terugkeer in het eigen werk in de weg staan.
(…)”
3.6
Op de website van [geïntimeerde] kan worden doorgelinkt naar de medewerkers. Dienaangaande vermeldt de site blijkens de als productie 4 bij dagvaarding overgelegde uitdraai het volgende:
“Hieronder vindt u een overzicht van de verschillende afdelingen, met daarbij o.a. contactgegevens van die medewerkers, waarop u als klant rechtstreeks een beroep kunt doen. (...)”.
[appellant] foto en contactgegevens staan niet (meer) op die site.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In deze procedure staat de vraag centraal of [appellant] op grond van de CAO Sport gedurende de tweede periode van 52 weken van zijn arbeidsongeschiktheid recht heeft op aanvulling tot 100% van zijn maandsalaris. [appellant] heeft in eerste aanleg bij wege van voorlopige voorziening de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde] tot:
uitbetaling van het ingehouden salaris over de periode van 25 september 2013 tot heden, vermeerderd met de wettelijke rente en wettelijke verhoging;
doorbetaling van het volledige salaris tot aan het einde van de geldende wachttijd;
ongedaanmaking van de verwijdering van de gegevens omtrent naam en functie op de website van [geïntimeerde], op straffe van een dwangsom;
betaling van buitengerechtelijke kosten en de kosten van deze procedure.
4.2 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskostenkosten aan de zijde van [geïntimeerde]. Met zijn grief komt [appellant] op tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van zijn vorderingen zoals hiervoor weergegeven sub 1, 2 en 4. [appellant] stelt zich, samengevat weergegeven, op het standpunt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] zich niet bevindt in de situatie als bedoeld in artikel 22 lid 4 van de CAO Sport en dat ten onrechte is geoordeeld dat zijn maandsalaris niet tot 100% behoeft te worden aangevuld. Tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van zijn vordering sub 3. komt [appellant] in hoger beroep niet op, zodat deze vordering niet aan het hof ter beoordeling voorligt.
4.3
[geïntimeerde] stelt voorop dat aan de zijde van [appellant] het voor de gevraagde voorzieningen vereiste spoedeisend belang ontbreekt. Voorts stelt [geïntimeerde], zakelijk weergegeven, dat [appellant] niet kan worden aangemerkt als een werknemer als bedoeld in artikel 22 lid 2 sub b van de CAO Sport en is zij van mening dat de voorzieningenrechter met zijn oordeel de CAO op de juiste wijze heeft uitgelegd.
4.4
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). Naar het oordeel van het hof vloeit het spoedeisend belang in dit geval voort uit de aard van de vordering, nu aannemelijk is dat [appellant], mede in het licht van zijn recente echtscheiding, dusdanige vaste lasten heeft dat hij problemen ondervindt bij het voorzien in zijn dagelijkse levensonderhoud.
4.5
Het hof komt daarmee toe aan een beoordeling van de vraag of het maandsalaris van [appellant] gedurende het tweede ziektejaar moet worden aangevuld tot 100% op grond van de CAO Sport. Voor de beantwoording van deze vraag dient het hof artikel 22 van de CAO Sport uit te leggen. Het hof stelt voorop dat krachtens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij de uitleg van een bepaling van een cao de bewoordingen waarin deze is gesteld, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst en een eventuele, voor derden kenbare toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis is. Daarbij komt het niet aan op een strikt grammaticale uitleg maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld. Bij deze uitleg kunnen als - objectief kenbare - gezichtspunten onder meer betrokken worden de elders in de cao gebruikte formuleringen en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook kan bij deze uitleg rekening worden gehouden met de kennelijke ratio en strekking van de regeling waartoe de bepaling behoort en de bedoeling van de opstellers, voor zover deze objectief, uit de tekst van de cao en de eventuele toelichting daarop voor derden kenbaar is. (o.a. HR
17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1059, HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002: AE2376, HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 en HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3719).
4.6
Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] een werknemer is als bedoeld in artikel 22 lid 2 sub b van de CAO Sport. Eveneens staat vast dat [appellant] geen werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 22 lid 3 van deze cao. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de Arbo-arts niet aangegeven dat er geen enkel vooruitzicht is op herstel van [appellant], als bedoeld in artikel 22 lid 4 van de CAO Sport. Voor zover [appellant] dit wil betogen, volgt het hof hem hierin niet, gelet op hetgeen de bedrijfsarts in het kader van de periodieke evaluatie van [appellant] op 3 december 2013 heeft opgemerkt (zie hiervoor onder 3.5). Dit behelst geenszins het oordeel dat geen enkel vooruitzicht op herstel bestaat. Voor de door [appellant] bepleite aanvulling van zijn salaris tot 100% biedt artikel 22 van de CAO Sport derhalve geen aanknopingspunten.
4.7
Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de toelichting bij artikel 22 van de CAO Sport, meer in het bijzonder het woord ‘tijdelijk’ daarin (zie hiervoor, onder 3.4), kan duiden op een achterliggende “gedachte” bij de contractsluitende partijen, gericht op aanvulling van het salaris tot 100% in een geval als het onderhavige.
4.8
Het hof overweegt dat het niet de toelichting bij een cao is, die in voorkomend geval door de rechter moet worden uitgelegd, maar de cao bepaling zelf. Daarin kunnen in dit geval, zoals hiervoor overwogen, naar objectieve maatstaven geen aanknopingspunten worden gevonden voor de door [appellant] bepleite uitleg van artikel 22 lid 4 van de CAO Sport. Aan de hand van alleen de toelichting op een cao kunnen naar het oordeel van het hof geen bepalingen worden ingelezen die naar objectieve maatstaven niet uit de bewoordingen van de CAO volgen. Dat het in dit geval gaat om een leemte in de cao die door het hof kan en ook moet worden aangevuld is door partijen niet gesteld en is ook niet aannemelijk, gelet op de wijze van totstandkoming, de aard en strekking van de cao.
4.9
Uit het voorgaande volgt dat de grief faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 704,- aan verschotten (griffierecht) en op € 894,- (1 punt x tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) van 23 januari 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 704,- aan verschotten en op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en M.F.J.N. van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 april 2014.