ECLI:NL:GHARL:2014:2186

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
200.117.319
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vastlegging van pachtovereenkomsten en waardering getuigenbewijs in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep inzake de vastlegging van pachtovereenkomsten en de waardering van getuigenbewijs. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.H. van der Wal, heeft in hoger beroep de erven [A], vertegenwoordigd door advocaat mr. J.T.A.M. van Mierlo, aangeklaagd. De zaak is voortgevloeid uit een eerder tussenarrest van 19 november 2013, waarnaar het hof verwijst voor het verloop van het geding tot dat moment. In het vervolg van de procedure zijn getuigenverhoren gehouden aan beide zijden, waarbij de appellant en zijn vader als getuigen zijn gehoord, evenals T.L. Kok, de belastingadviseur van wijlen [A].

De appellant heeft verklaard dat hij met wijlen [A] een overeenkomst had gesloten over het gebruik van een perceel, maar het hof oordeelt dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende overtuigend zijn om de stellingen van de appellant te onderbouwen. Het hof wijst op inconsistenties in de verklaringen en concludeert dat er geen aanvullend bewijs is dat de stellingen van de appellant ondersteunt. De getuigenverklaring van Kok biedt ook geen steun voor de claims van de appellant, aangezien deze bevestigt dat [A] zijn gronden voor de lelieteelt verhuurde, maar ook waarschuwde dat het gebruik door een partij zoals de appellant niet 'iets vasts' moest worden.

Het hof legt vast dat er een pachtovereenkomst is tussen wijlen [A] en de appellant voor een perceel van 10.81.37 ha, met een pachtprijs van € 450 per hectare, en een feitelijk beëindigde pachtovereenkomst voor een ander perceel voor de jaren 2007 en 2008 met een pachtprijs van € 650 per hectare. De erven [A] worden veroordeeld in de proceskosten tot aan het tussenarrest, met compensatie van de proceskosten voor het overige. Het arrest is uitgesproken op 18 maart 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.319
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle 584055)
arrest van de pachtkamer van 18 maart 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A.H. van der Wal,
tegen:
de
erven [A], zijnde
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: erven [A],
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo.

1.Het verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 19 november 2013 (hierna: het tussenarrest), verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
■ het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van [appellant];
■ het proces-verbaal van het getuigenverhoor aan de zijde van de erven [A].
1.3
Bij gelegenheid van het laatste getuigenverhoor hebben partijen arrest gevraagd op de processtukken zoals eerder door hen overgelegd, waaraan toe te voegen de processen-verbaal van de getuigenverhoren. Het hof heeft arrest bepaald.

2.Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Bij het tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten tot het bewijs dat hij met wijlen [A] het gebruik met betrekking tot het perceel [2] is overeengekomen voor mede de jaren na 2008. [appellant] heeft zichzelf als getuige doen horen, alsmede zijn vader [vader van appellant]. In het tegengetuigenverhoor hebben de erven [A] doen horen T.L. Kok, destijds belastingadviseur van [A].
2.2
De verklaringen van [appellant] en van zijn vader houden in, kort gezegd, dat [appellant] met [A] is overeengekomen dat [appellant] het perceel [2] zou gebruiken met uitzondering van bloembollenteelt door een derde eens in de zes jaar. Aan de overtuigingskracht van deze verklaringen doet (enigermate) afbreuk dat, zoals [appellant] als getuige heeft erkend, de grond in 2009 bij een derde in gebruik is geweest voor maisteelt. Volgens [appellant] had [A] hem vooraf aangekondigd dat er lelies zouden worden geteeld; [appellant] weet niet waarom het feitelijk anders is gegaan dan tussen hem en [A] besproken. Aldus sluit het feitelijke gebruik niet aan bij hetgeen volgens de verklaringen van de beide getuigen zou zijn overeengekomen. Uiteraard sluit dat niet uit dat de getuigen over die afspraken naar waarheid kunnen hebben verklaard, maar hoe dan ook valt niet vol te houden dat het aanvullende bewijs (naast de partijgetuigenverklaring van [appellant]) zodanig sterk is en zodanige essentiële punten betreft, dat het die verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Het hof verwijst in dit verband naar het tweede lid van artikel 164 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 1995, NJ 1997/592.
2.3
Ook in de getuigenverklaring van Kok ligt geen aanvullend bewijs ten voordele van [appellant] besloten. Kok heeft bevestigd dat [A] eens in de (5 à) 6 jaar zijn gronden voor de lelieteelt ‘verhuurde’, maar heeft ook verklaard dat hij [A] had gewaarschuwd ervoor te zorgen dat het gebruik door een partij zoals [appellant] niet ‘iets vasts’ werd. Dat past niet bij wat [appellant] en zijn vader hebben verklaard, als zou [A] zich op langdurig gebruik door [appellant] hebben vastgelegd.
2.4
Uit hetgeen bij gelegenheid van het tussenarrest is overwogen, volgt dat vastlegging dient te volgen van een pachtovereenkomst voor onbepaalde duur met betrekking tot het perceel [1] ter grootte van 10.81.37 ha, wat betreft een gedeelte van 5.46.00 ha vanaf voorjaar 2002 en wat betreft de rest van het perceel vanaf voorjaar 2006. De pachtprijs bedroeg volgens de onbetwiste stellingen van [appellant] (inleidende dagvaarding onder 2) € 450,— per hectare. Wat betreft het perceel [2] kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, slechts vastlegging volgen van een inmiddels feitelijk beëindigde pachtovereenkomst gedurende twee jaar, beginnende voorjaar 2007, met als pachtprijs € 650,— per hectare (tussenarrest onder 4.11). Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
2.5
In de omstandigheid dat behalve de erven [A] ook [appellant] deels in het ongelijk is gesteld, ziet het hof aanleiding om de erven [A] te veroordelen in de aan de zijde van [appellant] gevallen kosten tot aan het tussenarrest, met compensatie van de proceskosten voor het overige. De bedoelde kosten tot aan het tussenarrest stelt het hof wat betreft de eerste aanleg op € 90,81 voor explootkosten en € 71,— voor griffierecht en € 750,— voor salaris van de gemachtigde (2,5 punt à € 300,—) en wat betreft het hoger beroep op € 92,17 voor explootkosten en € 291,— voor griffierecht en € 1.341,— voor salaris van de advocaat (1,5 punt tarief II à € 894,—).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
legt vast een pachtovereenkomst tussen wijlen [A] als verpachter en [appellant] als pachter met betrekking tot het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie W, nummer 592, in totaal groot 10.81.37 ha, wat betreft een gedeelte groot 5.46.00 ha vanaf voorjaar 2002 en wat betreft de rest van het perceel vanaf voorjaar 2006, voor onbepaalde duur en tegen een pachtprijs van € 450,— per hectare;
legt vast een inmiddels feitelijk beëindigde pachtovereenkomst tussen wijlen [A] als verpachter en [appellant] als pachter met betrekking tot het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie W, nummer 198, groot 5.82.36 ha, voor de duur van de teeltjaren 2007 en 2008 en tegen een pachtprijs van € 650,— per hectare;
veroordeelt de erven [A] in de aan de zijde van [appellant] gevallen kosten tot aan het tussenarrest, en begroot die wat betreft de eerste aanleg op € 90,81 voor explootkosten en € 71,— voor griffierecht en € 750,— voor salaris van de gemachtigde en wat betreft het hoger beroep op € 92,17 voor explootkosten en € 291,— voor griffierecht en € 1.341,— voor salaris van de advocaat, en compenseert de proceskosten voor het overige;
verklaart dit arrest wat betreft voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
draagt aan de griffier op om overeenkomstig het vijfde lid van artikel 1019t Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de grondkamer drie gewaarmerkte afschriften van dit arrest te zenden.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, H.L. van der Beek en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.